Rechtspraak
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Utrecht), 29 mei 2019
ECLI:NL:RBMNE:2019:3268
werkneemster/werkgever
Feiten
Werkneemster is vanuit Bulgarije naar Nederland gekomen en op 15 maart 2008 aan de slag gegaan als au pair, vanaf 1 oktober 2008 bij werkgever. Zij is tot 22 februari 2013 voor werkgever als au pair werkzaam gebleven. Nadat de kantonrechter Utrecht bij kortgedingvonnis van 2 oktober 2013 werkgever veroordeeld had om aan werkneemster het minimumloon te betalen, heeft de kantonrechter Amersfoort in de bodemprocedure geoordeeld dat tussen partijen vanaf 15 maart 2009 sprake was van een arbeidsovereenkomst. Bij eindvonnis van 16 december 2015 heeft de kantonrechter voor zover hier van belang werkgever veroordeeld om aan werkneemster achterstallig loon te betalen. In die bodemprocedure had werkneemster onder andere veroordeling gevorderd van werkgever om aangifte te doen bij de Belastingdienst van het loon dat aan haar is betaald. Werkgever heeft daartegen verweer gevoerd. De kantonrechter heeft daarover overwogen – kort samengevat – dat bij de executie van een veroordelend vonnis (dat in brutobedragen is geformuleerd) werkgever de wettelijk voorgeschreven inhoudingen dient af te dragen. Partijen verschillen in deze zaak van mening over de inhoudingen die werkgever volgens de belastingwetgeving op de door hem aan werkneemster te betalen brutobedragen moet doen.
Oordeel
Uitgangspunt van het vonnis in de bodemprocedure is geweest dat werkgever zou voldoen aan zijn wettelijke fiscale verplichtingen tot inhouding en afdracht. Uit de brief van de Belastingdienst van 16 februari 2017 blijkt dat werkgever ten behoeve van werkneemster geen aangiften loonheffing heeft gedaan. Verder maakt de rechtbank uit de stellingen van werkgever op (hij stelt bij herhaling dat het wel of niet doen van aangifte loonheffing en/of het afdragen van inhoudingen slechts een kwestie is tussen hem en de Belastingdienst) dat hij ook niet van plan is dat alsnog te doen (voor zover dat al mogelijk is omdat inmiddels vijf jaar verstreken zijn sinds de periode waarover loon is verschuldigd). Een en ander wordt bevestigd door het feit dat werkgever zelf spreekt van 'pro-formaloonstroken'. Hieruit volgt tevens dat werkgever de op de 'pro-formaloonstroken' vermelde ingehouden bedragen ook niet aan de Belastingdienst zal (kunnen) afdragen. Hieruit volgt dat werkneemster nadeel zal kunnen ondervinden van de inmiddels gebleken omstandigheid dat werkgever geen aangiften loonheffing heeft gedaan en dat ook niet zal doen. Als goed (ex-)werkgever is hij tegenover werkneemster echter gehouden er zorg voor te dragen dat een dergelijk nadeel zich niet voordoet. De rechtbank oordeelt hiermee over de civielrechtelijke betrekking tussen werkgever en werkneemster en niet over de fiscaalrechtelijke betrekking tussen werkgever en de Belastingdienst. De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat indien het standpunt van werkgever gevolgd zou worden dat dit tot gevolg zou hebben dat werkgever wel bedragen op het verschuldigde loon mag inhouden, dat hij deze niet hoeft of kan afdragen, en dat deze bedragen dus wél aan hem maar níet aan werkneemster ten goede komen. Werkgever zal begrijpen dat dit natuurlijk niet de bedoeling van de toepasselijke regelgeving kan zijn. Het voorgaande brengt mee dat de veroordeling in het vonnis van 16 december 2015 inmiddels aldus moet worden uitgelegd, dat werkgever onder deze bijzondere omstandigheden gehouden is de in het vonnis genoemde bedragen bruto, dus zonder fiscale inhoudingen, aan werkneemster te betalen, uiteraard na aftrek van de reeds betaalde (netto)bedragen.