Naar boven ↑

Rechtspraak

Intrekking en terugvordering ZW-uitkering. Het UWV heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat er tussen appellante en BV geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.

Feiten

Appellante vraagt op 21 mei 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aan. Daarbij geeft zij op dat zij van 23 september 2013 tot 7 april 2014 als tomatenplukster heeft gewerkt via BV. UWV kent aan appellante met ingang van 7 april 2014 een WW-uitkering toe. Deze uitkering ontvangt appellante tot en met 6 juli 2014, het bereiken van de maximumduur. Aansluitend aan haar WW-uitkering kent UWV per 7 juli 2014 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe. In het kader van een onderzoek naar mogelijk gefingeerde dienstverbanden onderzoekt UWV de rechtmatigheid van uitkeringen die UWV heeft verstrekt aan ex-werknemers van BV, onder wie appellante. De conclusie van het onderzoek luidt dat appellante niet is aan te merken als verzekerde voor de WW per 7 april 2014 respectievelijk voor de ZW per 7 juli 2014, omdat zij geen werkzaamheden heeft verricht voor BV en niet is gebleken dat aan appellante loonbetalingen zijn gedaan. Op basis van deze bevindingen is het recht op de WW- als ook ZW-uitkering ingetrokken en teruggevorderd. Appellant stelt alleen een rechtsmiddel in tegen de besluiten tot het intrekken en terugvorderen van de ZW-uitkering. Appellante betwist dat sprake is van een gefingeerd dienstverband en heeft haar standpunt herhaald dat het onderzoek van UWV onzorgvuldig tot stand is gekomen. Volgens appellante heeft de rechtbank ten onrechte geen doorslaggevende betekenis toegekend aan enkele afgelegde verklaringen en is ten onrechte geoordeeld dat geen sprake is van een dringende reden om van terugvordering af te zien.

Oordeel

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 11 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1049, staat het bepaalde in artikel 7, aanhef en onder a, van de ZW er niet aan in de weg dat aan een betrokkene (alsnog) aanspraken op grond van de ZW (kunnen) worden ontzegd in gevallen waarin WW-uitkering is betaald en ontvangen, terwijl de titel van de betalingen – achteraf gezien – is gebleken te ontbreken. Het ontbreken van een titel moet blijken uit de herziening van een besluit tot toekenning van een uitkering op grond van de WW. De situatie zoals in deze uitspraak beschreven doet zich hier ook voor, omdat uit het besluit van 23 juli 2015 tot intrekking van de WW-uitkering van appellante volgt dat de titel van de betalingen in het kader van de WW is komen te ontbreken. UWV heeft terecht geconcludeerd dat appellante per 7 juli 2014 niet als werknemer verzekerd was op grond van artikel 7, aanhef en onder a, van de ZW. 

Appellante heeft verder aangevoerd dat zij al bij het einde van het dienstverband op 7 april 2014 arbeidsongeschikt was en dat zij haar ZW-verzekering daarom ontleent aan het feit dat zij in een dienstbetrekking stond als bedoeld in artikel 3 van de ZW. Alhoewel partijen er steeds van zijn uitgegaan dat appellante op 24 juni 2014 arbeidsongeschikt is geworden en appellante deze beroepsgrond niet nader heeft onderbouwd, moet worden beoordeeld of UWV zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek tussen appellante en BV.  UWV heeft zijn conclusie dat tussen appellante en BV geen sprake was van een reëel dienstverband, maar van een gefingeerd dienstverband gebaseerd op het onderzoeksrapport van 8 mei 2015. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat UWV zorgvuldig en voldoende onderzoek heeft verricht. Uit het onderzoeksrapport blijkt dat appellante op 23 april 2015 ten overstaan van de onderzoekers van UWV heeft verklaard dat haar ex-man had geregeld dat ze op papier wel had gewerkt zodat ze in aanmerking kon komen voor een uitkering op grond van de ZW en dat zij geen loonbetaling per bank of per kas van BV heeft ontvangen. Met deze verklaring, in combinatie met de overige onderzoeksbevindingen zoals neergelegd in het rapport van 8 mei 2015, heeft UWV aannemelijk gemaakt dat appellante geen arbeid heeft verricht in de relevante periode van 23 september 2013 tot en met 7 april 2014 en dat zij geen loon heeft ontvangen van BV. UWV heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een dringende reden op grond waarvan UWV van terugvordering had moeten afzien. Het hoger beroep slaagt niet.