Rechtspraak
Rechtbank Gelderland (Locatie Apeldoorn), 11 november 2020
ECLI:NL:RBGEL:2020:5977
Feiten
Werkneemster is op 1 september 2001 in dienst getreden bij de Belastingdienst (hierna: Staat). Vanaf 2017 is werkneemster (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt. In 2019 is een WIA- uitkering aangevraagd. Het UWV heeft op 11 september 2019 geoordeeld dat werkneemster niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, omdat zij 0% arbeidsongeschikt is. Werkneemster heeft vervolgens op 9 december 2019 een ontslagverzoek ingediend. Dit verzoek is gehonoreerd en aan werkneemster is per 1 juli 2020 ontslag verleend, in die zin dat zij met vervroegd pensioen is gegaan. Op 8 mei 2020 heeft werkneemster aan haar leidinggevende gemeld dat zij haar ontslagaanvraag intrekt. Zij verzoekt de Staat om met terugwerkende kracht vanaf 1 december 2019 ziekteverlof te verlenen. De Staat heeft dit verzoek afgewezen. Werkneemster verzoekt de kantonrechter voor recht te verklaren dat de Staat in strijd heeft gehandeld met de norm van goed werkgeverschap door het ontslagverzoek van werkneemster te accepteren en op 26 mei 2020 te weigeren de arbeidsovereenkomst ook na 30 juni 2020 voort te zetten. Daarnaast verzoekt zij herstel van de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 juli 2020. De Staat voert verweer tegen het verzoek. Werkneemster is voldoende geïnformeerd en is gewezen op de financiële gevolgen. Ook is zij in staat gesteld om bij derden informatie in te winnen. Uit niets is gebleken dat zij haar keuze niet kon maken of dat zij ondoordacht tot haar ontslagverzoek is gekomen. Zij heeft haar verzoek kunnen overdenken en heeft op duidelijke en ondubbelzinnige wijze het besluit genomen.
Oordeel
De kantonrechter oordeelt als volgt. Voor zover het verzoek is gebaseerd op artikel 7:682 BW (herstel van de arbeidsovereenkomst) kan het niet worden toegewezen, nu in dat artikel niet is voorzien in de mogelijkheid tot herstel van de arbeidsovereenkomst in een situatie waarin de werknemer de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd. Vervolgens dient te worden beoordeeld of werkneemster op 9 december 2019 vrijwillig ontslag heeft aangevraagd en of de Staat ervan uit mocht gaan dat zij ook inderdaad beëindiging van het dienstverband wilde. Uit de onweersproken weergave van de gang van zaken blijkt dat aan het indienen van het ontslagverzoek op 9 december 2019 ten minste drie gesprekken vooraf zijn gegaan, namelijk op 5, 19 en 25 november 2019. Ook is er op 9 december 2019 een gesprek geweest, voorafgaand aan het indienen van het ontslagverzoek. Uit het aantal gesprekken, de tijdsperiode van meer dan een maand en de reacties van werkneemster kan niet worden geconcludeerd dat werkneemster in een opwelling of onnadenkend tot de ontslagname is gekomen. Zij heeft informatie gevraagd aan haar werkgever en derden, heeft relevante vragen gesteld en heeft in diverse gesprekken de gelegenheid gehad alle vragen die zij had te stellen. Werkneemster heeft onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat de Staat meer had moeten doen om te onderzoeken of zij zich bewust was van alle gevolgen van haar ontslagname en voorzien was van afdoende bijstand. Evenmin heeft zij uiteengezet welke informatie de Staat niet heeft verstrekt en wel had moeten verstrekken. Op basis van de beslissing van het UWV van 11 september 2019 mocht de Staat ervan uitgaan dat werkneemster niet arbeidsongeschikt was, zodat zij in staat kon worden geacht haar functie zonder beperkingen uit te voeren. Voor zover werkneemster een beroep bedoelt te doen op een wilsgebrek als bedoeld in artikel 3:33 e.v. BW kan dit ook niet leiden tot het door haar gewenste resultaat. De Staat mocht uit het gedrag en de verklaringen van werkneemster afleiden dat zij geïnformeerd en geadviseerd was over de gevolgen van haar ontslagname, en een weloverwogen besluit daartoe had genomen. Het verzoek van werkneemster wordt dan ook afgewezen.