Rechtspraak
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 16 november 2021
ECLI:NL:GHAMS:2021:3559
Feiten
Werkneemster werkte vanaf 1987 bij De Brauw Blackstone Westbroek N.V. (hierna: DBBW) als kandidaat-notaris. Zij nam vanaf 1 augustus 1987, op grond van artikel 5 lid 1 van de destijds geldende Wet tot invoering van een leeftijdsgrens voor het notarisambt en oprichting van een notarieel pensioenfonds (WNP), als kandidaat-notaris verplicht deel in de pensioenregeling van SNPF. Op of omstreeks maandag 7 januari 2002 heeft werkneemster zich ziek gemeld in verband met een burn-out. Met een ontslagvergunning heeft DBBW werkneemster op grond van haar twee jaar durende arbeidsongeschiktheid per 1 maart 2004 ontslagen. De grieven van werkneemster in hoger beroep strekken ten betoge dat de kantonrechter ten aanzien van de vorderingen tegen SNPF ten onrechte heeft vastgesteld dat werkneemster binnen twee maanden na 6 januari 2003 een arbeidsongeschiktheidspensioen had moeten aanvragen om recht te kunnen krijgen op dat pensioen en op premievrijstelling en dat zij door tien jaar te wachten met deze aanvraag haar rechten heeft verspeeld.
Oordeel
In de zaak tegen SPN
Het hof leidt af dat er geen bewijs is dat DBBW werkneemster daadwerkelijk bij SNPF heeft afgemeld per 6 januari 2003. Bij het formulier van 24 februari 2003 is werkneemster niet afgemeld, maar is onder het kopje “bijzonderheden” alleen gemeld dat bij werkneemster met ingang van 7 januari 2003 sprake is van 80%-100% arbeidsongeschiktheid. De stellingen van SPN dat werkneemster per 7 januari 2003 niet meer werkzaam is als kandidaat-notaris omdat zij sindsdien voor meer dan 80% arbeidsongeschikt is, dat haar deelnemerschap in SNPF daarom op die datum is geëindigd en dat werkneemster vanaf dat moment twee maanden had om haar arbeidsongeschiktheidspensioen aan te vragen, kunnen niet worden gevolgd. Het hof leest voormelde bepalingen van de WNP en het pensioenreglement immers aldus dat het gaat om het verliezen van de hoedanigheid van kandidaat-notaris of het definitief niet langer als kandidaat-notaris werkzaam zijn bij een notariskantoor en niet om het feitelijk verrichten van werkzaamheden als kandidaat-notaris. Ware dit anders, dan zou een notariskantoor een kandidaat-notaris al bij SPN/SNPF moeten afmelden bij afwezigheid wegens naar verwachting langdurige ziekte of vakantie, terwijl in dergelijke gevallen veelal de werkzaamheden op zeker moment zullen worden hervat. Het hof concludeert dan ook dat SNPF de – overigens onverplichte – melding van DBBW inzake de meer dan 80% arbeidsongeschiktheid van werkneemster ten onrechte heeft gekwalificeerd als een afmelding. Bij gebreke van feiten en omstandigheden waaruit de afmelding van werkneemster bij SNPF per een eerdere datum zou kunnen worden afgeleid, dient er daarom van uit te worden gegaan dat werkneemster vanwege het haar door DBBW per die datum gegeven ontslag per 1 maart 2004 bij SNPF is afgemeld althans geacht kan worden te zijn afgemeld.
Arbeidsongeschiktheidspensioen en premievrijstelling
Kernvraag is, gezien het door partijen gevoerde debat, of werkneemster de aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidspensioen tijdig heeft gedaan. Uit artikel 8 lid 1 van het pensioenreglement volgt dat deze aanvraag moest worden ingediend binnen twee maanden nadat werkneemster wegens arbeidsongeschiktheid is opgehouden als kandidaat-notaris werkzaam te zijn, derhalve, gelet op het feit dat DBBW werkneemster per 1 maart 2004 wegens langdurige arbeidsongeschiktheid heeft ontslagen, uiterlijk 1 mei 2004. Anders dan werkneemster (primair) heeft betoogd, kan haar e-mail aan de KNB van 22 oktober 2003 niet als een zodanige aanvraag worden aangemerkt. Mede in het licht van het feit dat een op 22 oktober 2003 gedane aanvraag te vroeg zou zijn geweest, immers vóór het door werkneemster ophouden als kandidaat-notaris werkzaam te zijn, biedt de tekst van deze e-mail daarvoor geen enkel aanknopingspunt. Het hof constateert dat SNPF werkneemster in zijn e-mail van 4 november 2003 onjuist heeft voorgelicht door werkneemster te schrijven dat DBBW haar per 6 januari 2003 heeft afgemeld en dat werkneemster de aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering vóór 6 maart 2003 had moeten doen. Ook de bereidheid van SNPF ‘een eventuele aanvraag alsnog in behandeling te nemen’, hoe sympathiek klinkend ook, is misleidend, omdat werkneemster een dergelijke aanvraag niet vóór 1 maart 2004 hoefde te doen en zelfs, gezien artikel 8 lid 1 van het pensioenreglement, niet kon doen. Als gezegd wordt werkneemster door UWV GAK tot op heden volledig arbeidsongeschikt geoordeeld. Om die reden acht het hof het hoogst onwaarschijnlijk dat (het bestuur van) SNPF, indien werkneemster het arbeidsongeschiktheidspensioen tijdig zou hebben aangevraagd en het in artikel 8 lid 1 van het pensioenreglement bedoelde schriftelijk advies van de behandelend arts rechtstreeks zou hebben doen toekomen aan de medisch adviseur van SNPF, werkneemster het recht op 100% arbeidsongeschiktheidspensioen en premievrijstelling zou hebben geweigerd, laat staan in redelijkheid zou hebben kunnen weigeren. Op grond van al het voorgaande acht het hof het door SPN gedane beroep op rechtsverwerking en een door werkneemster te laat ingediende aanvraag naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar en moet worden aangenomen dat werkneemster ten tijde van haar ontslag op 1 maart 2004 aan alle vereisten voldeed om in aanmerking te komen voor 100% arbeidsongeschiktheidspensioen en premievrijstelling. De zaak wordt naar de rol verwezen waarbij partijen zich bij akte verder uit kunnen laten.
In de zaak tegen DBBW
Werkneemster heeft allereerst aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat DBBW haar arbeidsongeschiktheid niet althans te laat heeft gemeld. Dit is reeds feitelijk onjuist op grond van het feit dat DBBW de arbeidsongeschiktheid van werkneemster bij mutatieformulier van 24 februari 2003 aan SNPF heeft gemeld en onduidelijk is gebleven waarom dit te laat zou zijn. Voorts heeft werkneemster betoogd dat DBBW haar in de e-mail van 20 november 2003 heeft toegezegd dat DBBW “voor haar zou regelen en bewerkstelligen c.q. al had geregeld en bewerkstelligd dat zij een arbeidsongeschiktheidspensioen en een premievrije voortzetting van de pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid zou ontvangen”. In deze e-mail is de door werkneemster gestelde toezegging niet te lezen. Bij gebreke van door werkneemster gestelde feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel nopen valt, ten slotte, niet in te zien waarom DBBW als goed werkgever gehouden was werkneemster er ten tijde van haar ontslag per 1 maart 2004 op te wijzen dat zij, wilde zij aanspraak kunnen maken op arbeidsongeschiktheidspensioen en premievrijstelling, vóór 1 mei 2004 een daartoe strekkende aanvraag bij SNPF moest doen. De conclusie is dat de vorderingen van werkneemster tegen DBBW terecht zijn afgewezen, omdat zij een deugdelijke grondslag ontberen.