Rechtspraak
Rechtbank Den Haag (Locatie Den Haag), 21 september 2021
ECLI:NL:RBDHA:2021:11870
Oordeel
In feite is de vraag of een vaststellingsovereenkomst (vso) tussen partijen tot stand is gekomen het enige geschilpunt tussen partijen. Voor de beantwoording van die vraag neemt de kantonrechter als uitgangspunt dat artikel 7:670b lid 1 BW bepaalt dat een overeenkomst waarmee een arbeidsovereenkomst wordt beëindigd, slechts geldig is indien deze schriftelijk is aangegaan. In ieder geval staat vast dat tussen partijen in de periode oktober tot en met december 2020 verschillende versies van een vso zijn gewisseld, maar dat dat niet heeft geleid tot een versie van een vso die door beide partijen is ondertekend. Het voorgaande neemt echter niet weg dat uit alle overgelegde stukken blijkt dat partijen in hun discussies over het einde van het dienstverband van werkneemster steeds van een beëindiging van het dienstverband, eerst per 1 december 2020, maar later per 1 januari 2021 zijn uitgegaan. De gemachtigde van werkneemster heeft op 4 december 2020 per e-mail een zestal nog openstaande punten onder de aandacht van PSA gebracht. Op 14 december 2020 heeft de gemachtigde bij PSA gerappelleerd, omdat een reactie van de zijde van PSA uitbleef. Vervolgens heeft de gemachtigde op 23 december 2020 nogmaals gerappelleerd, met het verzoek binnen twee dagen te verklaren of PSA bereid was de gemaakte afspraken gestand te doen. Bij e-mail van 28 december 2020 heeft PSA in feite alle gemaakte afspraken ontkend of herroepen, zelfs die afspraken waarover na het toezenden van de concept-vso op 30 november 2020 geen discussie meer leek te zijn. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft PSA daarmee in strijd gehandeld met de eisen van goed werkgeverschap. Het was PSA bekend dat werkneemster sinds medio november 2020 (situationeel) arbeidsongeschikt was en dat een en ander verband hield met de gang van zaken rondom de totstandkoming van de vso. Door te elfder ure alle onderwerpen waarover overeenstemming leek te zijn, althans waarover van de zijde van PSA niet eerder was opgekomen, te herroepen en bovendien bezwaar te maken tegen een einde van het dienstverband per 1 januari 2021 door het rappel van 23 december 2020 te bestempelen als een (onregelmatige) opzegging en een beroep te doen op de forfaitaire schadevergoeding, heeft PSA de situatie bewust te veel op scherp gezet. Want PSA verliest daarbij ook volledig uit het oog dat in het geval van regelmatige opzegging door werkneemster per 1 februari 2021 (met inachtneming van de opzegtermijn van één maand), zij nog gehouden zou zijn ziekengeld over de maand januari 2021 te betalen. Onder deze omstandigheden is de kantonrechter van oordeel dat PSA in een zo laat stadium, drie dagen voor het einde van het jaar en dus drie dagen voor het einde van het dienstverband, en na een stilzwijgen van drie weken, waarin alle gelegenheid is geweest om de in de e-mail van de gemachtigde van 4 december 2020 genoemde (rest)punten verder te bespreken en uit te werken, niet de totale deal op losse schroeven kon zetten, zeker niet nu het initiatief tot de beëindiging van het dienstverband ten minste deels ook van PSA was uitgegaan. In het licht van artikel 7:670b lid 1 BW is de kantonrechter van oordeel dat door het toezenden van een concept-vso op 30 november 2020, waarin wordt uitgegaan van een einde van het dienstverband per 1 januari 2020, voldaan is aan het schriftelijkheidsvereiste, de reactie van PSA op 28 december 2020 zodanig laat en zodanig in strijd met de beginselen van goed werkgeverschap was, dat zij niet meer een einde van het dienstverband per 1 januari 2021 volledig kon herroepen. Van een onregelmatige opzegging was dan ook geen sprake en het verzoek van PSA tot veroordeling tot betaling van de forfaitaire schadevergoeding zal worden afgewezen. De nevenverzoeken van PSA tot vergoeding van de schade aan de leaseauto van € 500 en een bekeuring van € 107 zullen slechts ten aanzien van de bekeuring worden toegewezen.