Rechtspraak
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 12 april 2022
ECLI:NL:GHSHE:2022:1174
Feiten
Werkneemster is op 1 september 2018 in dienst getreden bij werkgever op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van één jaar. Op 17 januari 2019 heeft werkneemster zich volgens eigen zeggen ziek gemeld. De bedrijfsarts is niet ingeschakeld en er is geen re-integratietraject opgestart. In het bestreden vonnis van 15 januari 2020 heeft de kantonrechter werkgever veroordeeld om aan werkneemster over de periode van 9 juli 2018 tot 17 januari 2019 een bedrag te betalen van € 218,59 bruto per week, te verminderen met de betaalde nettobedragen aan reiskosten en te vermeerderen met de wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW van 10% en met compensatie van kosten. Werkneemster heeft in hoger beroep primair gevorderd werkgever te veroordelen om aan werkneemster te betalen een maandelijks brutoloon van € 1.651,85, vanaf 1 september 2018 tot 1 september 2019, dan wel tot 1 juli 2019, namelijk de dag waarop werkneemster qua loonbetaling is overgenomen door het UWV.
Oordeel
Het hof passeert allereerst het verweer van werkgever betreffende de ontvankelijkheid van werkneemster. Volgens werkgever zou werknemer onder bewind staan. Na controle van het hof van de persoonsgegevens in het openbaar ‘Curatele- en bewindregister’ blijkt dat werkneemster daarin niet voorkomt. Ten aanzien van de vordering van werkneemster overweegt het hof dat zij de bewijslast draagt. Dat betreft in de eerste plaats de omvang van het overeengekomen dienstverband. Dat bewijs volgt niet uit de door werkneemster overgelegde arbeidsovereenkomst, nu deze niet door werkgever is ondertekend en werkgever zelf over een andere arbeidsovereenkomst beschikt. Dat bewijs volgt ook niet uit de overgelegde loonspecificaties, omdat de juistheid daarvan in twijfel kan worden getrokken. Dat het loon is uitbetaald wordt immers door werkneemster betwist, terwijl volgens werkgever het loon contant zou zijn uitbetaald. Nu werkneemster heeft aangeboden om (nader) bewijs bij te brengen door het horen van getuigen over onder meer de ingangsdatum van de arbeidsovereenkomst, de duur en de arbeidsomvang en deze feiten ook beslissend kunnen zijn voor de uitkomst van deze procedure, zal het hof haar toelaten om bewijs te leveren als hierna vermeld. Vooruitlopend op het resultaat van de bewijsvoering merkt het hof nu alvast op dat werkneemster ontvankelijk is in haar vordering voor wat betreft de periode na de gestelde ziekmelding op 17 januari 2019. De loonvordering betreft een vordering tot betaling van loon als bedoeld in artikel 7:629 BW. Werkneemster heeft werkgever op 7 mei 2019 gedagvaard in eerste aanleg. Bij die dagvaarding was geen verklaring als bedoeld in artikel 7:629a lid 1 BW gevoegd. Ingevolge het bepaalde in lid 2 van artikel 7:629a BW kan van het overleggen van een in lid 1 bedoelde verklaring worden afgezien wanneer de werkgever de verhindering als gevolg van arbeidsongeschiktheid niet betwist. Uit het bestreden vonnis blijkt niet dat de kantonrechter heeft onderzocht of vóór dagvaarding al sprake is geweest van een betwisting van de arbeidsongeschiktheid. Werkgever heeft voortdurend het standpunt ingenomen dat hij niet op de hoogte is geweest van een ziekmelding. Niet is gebleken dat werknemer de arbeidsongeschiktheid voor dagvaarding ooit heeft betwist. Nu dat niet is gebleken, mocht werknemer ten tijde van het aanbrengen van deze zaak aannemen dat de arbeidsongeschiktheid niet werd betwist en in dat geval bestond voor haar ook geen aanleiding om aan het UWV een verklaring te vragen als bedoeld in artikel 7:629a lid 1 BW. Wat het gevolg zal zijn van het oordeel dat werkneemster ontvankelijk is, is mede afhankelijk van het nader door werkneemster te leveren bewijs. Bij wijze van vermeerdering van eis heeft werkneemster in hoger beroep tevens een vergoeding gevorderd voor re-integratiekosten ad € 3.025. Het hof stelt met werkgever vast dat blijkens het rapport van de arbeidsdeskundige werkneemster zich op 21 januari 2019 bij hem heeft aangemeld. Volgens eigen zeggen heeft werkneemster zich op 17 januari 2019 ziek gemeld. Werkneemster heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan kan blijken dat al vier dagen na de gestelde ziekmelding duidelijk was dat werkgever zijn re-integratieverplichtingen niet zou nakomen, zodat de noodzaak bestond om zelf deze arbeidsdeskundige in te schakelen. Het hof is dan ook van oordeel dat de door werkneemster gestelde noodzaak om deze kosten te maken niet is gebleken.