Rechtspraak
Rechtbank Gelderland (Locatie Arnhem), 26 juli 2023
ECLI:NL:RBGEL:2023:4830
Feiten
Werkneemster is op 6 november 2000 in dienst getreden bij de gemeente Rheden (hierna: de gemeente) als ICT-adviseur op basis van een aanstelling van 26,53 uur per week. Haar feitelijke arbeidsduur was 28 uur per week. Op 1 juli 2017 is de gemeente een samenwerking aangegaan met de gemeenten Arnhem en Renkum. De uitvoeringsorganisatie ‘De Connectie’ werd opgericht en werkneemster ging voor die organisatie werkzaamheden verrichten. Ze bleef wel in dienst bij de gemeente. Met ingang van 1 september 2018 is de functie van werkneemster gewijzigd. Ze werd ‘demand manager’ voor 28 uur per week. Per 1 januari 2020 was werkneemster werkzaam bij de gemeente op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. In de arbeidsovereenkomst is de cao Gemeenten (hierna: de cao) van toepassing verklaard. Werkneemster is op 3 augustus 2020 volledig arbeidsongeschikt geraakt. Vanaf 19 juli 2021 was werkneemster volgens de bedrijfsarts volledig arbeidsgeschikt. In januari 2022 heeft werkneemster haar werkzaamheden hervat, waarna zij in mei 2022 uit dienst is getreden vanwege het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Werkneemster vordert thans een verklaring voor recht dat zij vanaf 1 april 2020 in dienst is geweest bij de gemeente voor gemiddeld 47,5 uur per week alsmede veroordeling van de gemeente tot betaling van een bedrag van € 197.105,28 bruto aan achterstallig salaris. Werkneemster stelt dat zij in de periode 1 juli 2017 tot en met 26 mei 2022 meer gewerkt heeft dan het overeengekomen aantal uren en dat de gemeente die te veel gewerkte uren dient te betalen. Zij beroept zich op artikel 4:2 van de CAR-UWO respectievelijk artikel 5.4 van de cao. In een tussenvonnis is werkneemster in de gelegenheid gesteld te bewijzen hoeveel uren zij (in de periode van 1 januari en 20 juli, althans 3 augustus 2020) heeft besteed aan de gestelde werkzaamheden alsmede dat deze werkzaamheden aan haar waren opgedragen.
Oordeel
De kantonrechter oordeelt als volgt. In haar akte heeft werkneemster gesteld dat uit haar eigen urenregistratie en de door de gemeente begrote formaties blijkt dat zij in opdracht van de gemeente gemiddeld 1,05 fte per week heeft besteed aan het demand- en contractmanagement en daarnaast nog gemiddeld 0,27 fte bezig is geweest met de coördinerende werkzaamheden. Het door werkneemster in dit verband als productie 72 overgelegde Excelbestand is, zo begrijpt de kantonrechter, in het kader van deze procedure opgesteld (en is dus niet door werkneemster tijdens de in het geding zijnde periode bijgehouden). Vastgesteld moet worden dat de in het Excelbestand vermelde “standaarduren” niet allemaal overeenkomen met hetgeen hiervoor onder 2.2 is vermeld. Zo zou voor demandmanagement ICT moeten worden uitgegaan van 0,2 fte (omgerekend 7,2 uur) en voor contractmanagement van 0,3 fte (omgerekend 10,8 uur). In haar overzicht gaat werkneemster echter, voor demand- en contractmanagement samen, in een groot deel van de weken uit van 4 uur per week (met een (tijdelijke) stijging van het aantal uren na de start van de coronapandemie). Voor demandmanagement facilitair wordt in de dagvaarding uitgegaan van 0,2 fte, terwijl in het Excelbestand wordt uitgegaan van 2 uur per week. De conclusie moet dan ook zijn dat voor het vaststellen van het aantal door werkneemster gewerkte uren niet kan worden uitgegaan van het door haar in dit verband overgelegde Excelbestand. Dit betekent echter niet dat de vordering van werkneemster integraal moet worden afgewezen. Uit de door haar overgelegde stukken blijkt dat zij de gemeente er bij herhaling op heeft gewezen dat zij, in verhouding tot haar feitelijke arbeidsduur, te veel taken toebedeeld had gekregen. Nu een ander concreet aanknopingspunt ontbreekt en het (zoals in het tussenvonnis is overwogen) tot een conclusie met betrekking tot de planning van werkneemsters werkzaamheden niet is gekomen, zal worden uitgegaan van het door werkneemsters leidinggevende genoemde aantal van 40 gewerkte uren per week, 12 uur meer dan haar feitelijke arbeidsduur. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat werkneemster geen taken voor haar rekening nam die haar niet waren opgedragen. Voor zover dit het geval zou zijn geweest, had het op de weg van de gemeente gelegen werkneemster daarop aan te spreken. Uit het voorgaande volgt dat werkneemster nog recht heeft op betaling van (27 x 12 =) 324 uur. Aansluitend bij het door haar in de dagvaarding vermelde (toenmalige) maandsalaris van € 3.312,80 bruto per maand (op basis van een parttime factor van 73,7) wordt uitgegaan van een uurloon van € 28,81. Dat leidt tot toewijzing van een bedrag van (324 x € 28,81 =) € 9.334,44 bruto.