Naar boven ↑

Rechtspraak

Werkgever/Stichting Bedrijfstakpensioenfonds Mode-, Interieur-, Tapijt- en Textielindustrie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 16 juli 2024
ECLI:NL:GHSHE:2024:2299
Uitleg verplichtstellingsbesluit Bpf MITT. Werkgever valt sinds 29 december 2014 onder de werkingssfeer.

Feiten

Werkgeefster is op 29 december 2014 opgericht en exploiteert een groothandel in promotieartikelen en relatiegeschenken, waaronder bedrijfskleding. Bpf MITT voert, als bedrijfstakpensioenfonds in de zin van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet Bpf 2000), de collectieve pensioenregeling uit voor de Mode-, Interieur-, Tapijt- en Textielindustrie. Bij besluit van 5 december 1975 werd overgegaan tot het verplicht stellen van deelneming in Bpf MITT voor werknemers die werkzaam zijn bij werkgevers die vallen onder de werkingssfeer van dit besluit. Bij brief van 13 december 2019 heeft Bpf MITT aan werkgeefster meegedeeld dat zij met ingang van 29 december 2014 verplicht wordt aangesloten bij Bpf MITT. Op 9 januari 2020 heeft werkgeefster gevraagd om een herbeoordeling. Bij brief van 27 januari 2020 heeft Bpf MITT werkgeefster meegedeeld dat ook uit het vragenformulier volgt dat de activiteiten van werkgeefster vallen onder haar verplichtstelling. Daarna heeft werkgeefster bezwaar gemaakt, maar Bpf MITT heeft daar afwijzend op gereageerd. In eerste aanleg heeft de kantonrechter voor recht verklaard dat werkgeefster valt onder de werkingssfeer van de verplichtstelling tot deelneming in Bpf MITT en verplicht is om pensioenpremie te betalen ten behoeve van de (gewezen) werknemers die met ingang van 29 december 2014 in dienst zijn (geweest). Werkgeefster heeft hoger beroep ingesteld.

Oordeel

Werkgeefster heeft aangevoerd dat zij niet onder het verplichtstellingsbesluit valt. Zij oefent niet ‘het bedrijf’ uit van het Mode- en Interieurindustriebedrijf, zij doet slechts marginaal of verwaarloosbaar aan textielbewerking, zij bewerkt niet ‘tot een gebruiksvoorwerp’ en zij bewerkt zelf geen textiel. Het hof volgt werkgeefster hier niet in. Het hof constateert dat tussen partijen niet in geschil is dat werkgeefster een groothandel drijft in promotieartikelen en relatiegeschenken en dat de kern van haar bedrijfsvoering het online verkopen van promotieartikelen betreft die door of in opdracht van werkgeefster worden bedrukt, bijvoorbeeld met een logo van een klant. Het gaat daarbij om uiteenlopende artikelen, bijvoorbeeld om pennen, plastic drinkflessen, powerbanks, handdoeken en strandballen. Hoewel werkgeefster zich niet herkent in het beeld van een bedrijf in de mode- of textielindustrie, is het hof van oordeel dat werkgeefster valt onder de definitie van ‘werkgever’ zoals bedoeld in het verplichtstellingsbesluit. Werkgeefster laat  verschillende artikelen bedrukken om te worden gebruikt als promotie- of relatiegeschenk. In het assortiment dat bedrukt kan worden bevinden zich ook artikelen van textiel, bijvoorbeeld kleding en handdoeken. Volgens werkgeefster gaat het daarbij om zo’n verwaarloosbaar of marginaal aantal, dat dit moet leiden tot het oordeel dat werkgeefster niet onder de werkingssfeer valt. In het verplichtstellingsbesluit is geen ‘hoofdzaakcriterium’ opgenomen, zodat de omvang van de werkzaamheden die onder de werkingssfeer vallen, er niet toe doet. Dat neemt echter niet weg dat Bpf MITT daar in die zin rekening mee houdt, dat een eenmalige ‘textielbewerking’ te weinig is omdat er dan volgens Bpf MITT geen sprake is van een bedrijfsuitoefening. In dit geval is dat echter anders. Werkgeefster behaalt omzet met de activiteiten die onder de werkingssfeer vallen. Dat heeft zij zelf ook als antwoord gegeven op het vragenformulier van Bpf MITT. Werkgeefster heeft zelf ingevuld dat 10% van haar omzet ziet op het bewerken van textiel en uit het door haar gegeven overzicht blijkt dat het aandeel van textielbewerking door werkgeefster bezien vanuit het aandeel in de totale omzet over alle jaren van 2015 tot en met 2022 ook minstens 10% is geweest (12,90% t/m 16,50%). Het aandeel bezien vanuit de totale verkochte aantallen schommelde in die jaren tussen de 6,70% en 9,40%. Dat is volgens werkgeefster een verwaarloosbaar, dan wel marginaal deel, maar wel structureel. Deze artikelen maken deel uit van het assortiment van werkgeefster en werkgeefster houdt zich hiermee bedrijfsmatig bezig. Het hof kan voor de vraag of werkgeefster onder de werkingssfeer valt daarom niet tot het oordeel komen dat de genoemde omzet en de genoemde aantallen té weinig zijn. Dat zou immers betekenen dat het hof zelf een ondergrens zou moeten vaststellen. Kortom: werkneemster valt onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit.