Rechtspraak
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 30 juli 2024
ECLI:NL:GHAMS:2024:2113
Feiten
Werknemer is van 30 maart 1998 tot 1 juli 2020 in dienst geweest van (de rechtsvoorganger van) ABN AMRO Bank N.V. (hierna: ABN AMRO). Op 24 augustus 1998 heeft werknemer zich aangemeld bij ABN AMRO voor een vrijwillige arbeidsongeschiktheidsverzekering. Deze verzekering voorziet in een aanvulling van 20% op het jaarinkomen, welke volgens het toepasselijke reglement ingaat na het eerste jaar waarin de deelnemer een WAO-uitkering ontvangt. Vanaf 1 september 1998 zijn premies voor deze vrijwillige verzekering op het salaris van werknemer ingehouden. Vanaf 11 juli 2016 is werknemer volledig arbeidsongeschikt als gevolg van een hoornvliesontsteking. In de op de arbeidsovereenkomst van toepassing zijnde cao is een hogere loondoorbetalingsverplichting afgesproken, namelijk 100% gedurende de eerste zes maanden van arbeidsongeschiktheid, 80% gedurende de daaropvolgende achttien maanden en weer 100% gedurende een eventuele loonsanctie. In de cao wordt een uitzondering gemaakt voor de situatie waarin sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid, en re-integratie door de aard van de ziekte niet meer te verwachten is. In dat geval is er de gehele periode recht op 100% loondoorbetaling. Bij brief van 28 september 2017 is werknemer geïnformeerd over een collectieve WIA-Excedentverzekering die ABN AMRO op grond van de cao voor werknemer heeft afgesloten, die recht geeft op een aanvulling van 10% op de WIA-uitkering. Verder is werknemer op 17 november 2017 slachtoffer geworden van een verkeersongeval, waardoor het UWV hem per 8 juli 2019 een IVA-uitkering heeft toegekend. Per 1 juli 2020 heeft ABN AMRO de arbeidsovereenkomst met toestemming van het UWV opgezegd. In eerste aanleg heeft werknemer onder andere gevorderd dat de kantonrechter voor recht verklaart (1) dat hij over de periode 11 juli 2016 tot 8 augustus 2016 recht had op 100% loondoorbetaling, (2) dat hij recht heeft op uitkering van de door hem opgebouwde maar niet genoten vakantie-uren (in totaal 587 uur) en (3) dat hij over de periode van 8 juli 2019 tot heden aanspraak maakt op maandelijkse aanvulling op de IVA-uitkering ter hoogte van 20% van het laatstgenoten salaris (in plaats van 10%). De kantonrechter heeft de vorderingen van werknemer niet-ontvankelijk verklaard dan wel afgewezen. Wel heeft de kantonrechter ABN AMRO veroordeeld tot uitbetaling van 461 uur aan opgebouwde maar niet-genoten vakantie-uren, vermeerderd met een wettelijke verhoging van 25%. Werknemer heeft tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld.
Oordeel
In deze zaak gaat het volgens het hof om de volgende vragen: (1) had werknemer op grond van de toepasselijke cao recht op 100% loondoorbetaling vanaf de 7de maand tot en met de 24ste maand van arbeidsongeschiktheid (periode B)?; (2) moet ABN AMRO nog opgebouwde niet-genoten vakantie-uren aan werknemer uitbetalen?; en (3) heeft werknemer vanaf 8 juli 2019 recht op een aanvullende uitkering uit hoofde van een vrijwillige aanvullende arbeidsongeschiktheidsuitkering? Het hof beantwoordt deze vragen ontkennend en oordeelt als volgt.
(1) 100% loondoorbetaling?
Tussen partijen is niet in geschil dat werknemer gedurende periode B volledig arbeidsongeschikt was en geen benutbare mogelijkheden had. Anders dan werknemer bepleit, staat daarmee nog niet vast dat re-integratie door de aard van de ziekte ook niet te verwachten viel. Hiervoor is van belang dat uit de overgelegde gedingstukken voornamelijk blijkt dat een re-integratie nog niet werd uitgesloten. Verbetering van de belastbaarheid behoorde, door enig opgetreden herstel en de afwachting van een medische ingreep, op dat moment namelijk nog tot de mogelijkheden. Terugkeer in het arbeidsproces werd door werknemer zelf, het UWV maar ook in de rapportages van de bedrijfsarts niet uitgesloten. Dat na afloop van deze periode is gebleken dat re-integratie niet meer mogelijk was, heeft niet tot gevolg dat achteraf, met terugwerkende kracht, moet worden geoordeeld dat re-integratie destijds ook niet te verwachten viel. Daarmee is niet aan de uitsluitingsgrond in de cao voldaan en heeft werknemer niet gedurende periode B (ook) recht op 100% loondoorbetaling.
(2) Uitbetaling vakantie-uren
Ten aanzien van de gevorderde vakantie-uren is het hof van oordeel dat de bewijslast op grond van artikel 150 Rv op werknemer rust. ABN AMRO heeft wel een verzwaarde motiveringsplicht in die zin dat zij bij betwisting van het door werknemer gestelde tegoed in beginsel die betwisting mede zal moeten motiveren aan de hand met uit de administratie blijkende gegevens. ABN AMRO heeft echter aan deze verzwaarde motiveringsplicht invulling gegeven door een verlofoverzicht van 2016 over te leggen. Werknemer heeft onvoldoende tegen dit overzicht ingebracht. Verder oordeelt het hof dat de kantonrechter terecht de wettelijke verhoging over de al uitbetaalde vakantie-uren heeft gematigd tot 25%.
(3) Aanvulling van 20% op IVA-uitkering
Het hof is tot slot van oordeel dat werknemer geen aanspraak heeft op een aanvulling van 20% op zijn IVA-uitkering. Deze aanspraak kan namelijk niet uit het toepasselijk reglement worden afgeleid, nu het daar om een WAO-uitkering gaat. Aangezien werknemer geen WAO-, maar een WIA-uitkering is toegekend, is aan die voorwaarde niet voldaan. Daarnaast heeft werknemer vanaf 2006 geen premies voor de WAO-uitkering meer afgedragen. Van een ongeoorloofde eenzijdige wijziging van arbeidsvoorwaarden is bovendien ook geen sprake, nu het hier gaat om een bij cao geregelde arbeidsvoorwaarde die door cao-partijen is gewijzigd naar aanleiding van veranderende wetgeving (WAO/WIA).