Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemers/G4S Security Services B.V.
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 17 december 2024
ECLI:NL:GHAMS:2024:3462
Terbeschikkingstelling G4S-werknemers bij DJI op grond van de Waadi. Verjaring van de loonvorderingen, behalve (een deel van) de vorderingen van één werknemer. De terbeschikkingstelling van deze werknemer eindigde niet toen zij niet langer bij de inlener kon re-integreren.

Feiten

Werknemers zijn allen oud-werknemers van G4S. Op hun arbeidsovereenkomsten met G4S was de Cao Particuliere Beveiligingsorganisaties van toepassing (hierna: de cao). G4S heeft werknemers in de periode van 2009 tot 1 juli 2014 ingezet bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (hierna: DJI). Werknemers waren daar werkzaam als detentietoezichthouders ten behoeve van de vreemdelingenbewaring. G4S heeft de arbeidsovereenkomsten van werknemers met toestemming van het UWV per 1 juli 2014 opgezegd. In de periode van 1 september 2014 tot en met 26 februari 2016 hebben 25 oud-werknemers zich bij aangetekende brief jegens G4S op het standpunt gesteld dat zij een loonvordering hebben op G4S ter hoogte van het verschil tussen het ontvangen salaris en toeslagen (conform de cao) en het salaris met toeslagen van de detentiehouders in vaste dienst van DJI. Werkneemster 1 deed dit bij brief van 26 februari 2016. De brieven van de andere oud-werknemers dateren van vóór februari 2016. Bij brief van 10 februari 2021, gericht aan G4S, hebben werknemers met een beroep op artikel 8 lid 1 Waadi aanspraak gemaakt op (onder meer) te weinig betaald salaris in de jaren 2009 tot 1 juli 2014. Bij brief van 23 april 2021 heeft G4S zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen van werknemers alleen dan niet zijn verjaard indien de verjaring vóór 1 juli 2019 is gestuit. Bij het bestreden eindvonnis heeft de kantonrechter de vorderingen van werknemers afgewezen behoudens die van werkneemster 1 voor zover die zien op de periode van 26 februari 2011 tot en met 1 juli 2014. Daartoe heeft de kantonrechter - kort gezegd - geoordeeld dat de vorderingen van werknemers zijn verjaard. Volgens de kantonrechter hebben werknemers stuitingsbrieven gestuurd die dateren van vóór februari 2016, terwijl zij de verjaring van hun vorderingen pas bij brief van 10 februari 2021 opnieuw hebben gestuit. Dit is anders voor werkneemster 1 omdat haar eerste stuitingbrief dateert van 26 februari 2016 en er geen vijf jaren verstreken zijn tussen die brief en de stuitingsbrief van 10 februari 2021. Werkneemster 1 heeft haar vordering die ziet op het loon tussen 26 februari 2011 en 1 juli 2014 daarmee tijdig gestuit, aldus de kantonrechter.

Oordeel

Verjaring

Het hof is net als de kantonrechter van oordeel dat de vorderingen van werknemers - met uitzondering van een deel van de vordering van werkneemster 1 - zijn verjaard. De grondslag van de vorderingen van werknemers is nakoming. Zij stellen dat zij te weinig loon hebben ontvangen en maken aanspraak op - in hun ogen - achterstallig loon. Op grond van artikel 3:307 BW geldt in een dergelijk geval een verjaringstermijn van vijf jaren, die aanvangt op de dag volgende op de dag waarop de vordering opeisbaar is geworden. Werknemers betogen dat voor hen een verruimde aanvangstermijn geldt, zich op het standpunt stellend dat hun vorderingen pas opeisbaar zijn geworden met het onherroepelijk worden van het eindarrest van dit hof van 14 april 2020 (ECLI:NL:GHAMS:2020:1307) in een zaak van een andere werknemer tegen G4S. Het hof volgt hen daar niet in. Werknemers hebben in eerste aanleg hun eis dan wel de grondslag daarvan vermeerderd door zich op het standpunt te stellen dat ook sprake is van onrechtmatig handelen door G4S, zodat artikel 3:310 BW moet worden toegepast. Zoals hiervoor overwogen, is artikel 3:307 BW van toepassing en (dus) niet artikel 3:310 BW. Maar zelfs als werknemers in hun redenering zouden worden gevolgd, leidt die er niet toe dat het beroep op verjaring van G4S moet worden verworpen omdat niet kan worden geoordeeld dat G4S onrechtmatig of als slecht werkgever heeft gehandeld. De enkele omstandigheid dat achteraf door de rechter is vastgesteld dat het standpunt van G4S onjuist was, leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij komt dat werknemers volgens hun eigen stellingen ook geen schade hebben geleden, anders dan dat zij te weinig loon hebben ontvangen. Ook om die reden kunnen werknemers niet in hun subsidiaire standpunt worden gevolgd. Werknemers hebben nog aangevoerd dat het beroep van G4S op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, maar zij hebben hiervoor geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit dat zou kunnen volgen.

Terbeschikkingstelling in de zin van de Waadi

Beoordeeld dient te worden of de terbeschikkingstelling door G4S van werkneemster 1 aan DJI een terbeschikkingstelling in de zin van de Waadi was, meer in het bijzonder of zij werkte onder toezicht en leiding van DJI. In een tussenarrest van 19 februari 2019 van dit hof (ECLI:NL:GHAMS:2019:489) is deze vraag reeds bevestigend beantwoord voor een andere werknemer die door G4S aan DJI ter beschikking was gesteld. De conclusie is dat de terbeschikkingstelling van werkneemster 1 door G4S aan DJI een terbeschikkingstelling in de zin van artikel 8 Waadi was. Dit betekent dat G4S werkneemster 1 vanaf 26 februari 2011 hetzelfde loon en overige vergoedingen verschuldigd is als DJI haar detentiehouders betaalde.

Beperking loonvordering

G4S heeft in hoger beroep aangevoerd dat, voor zover het hof oordeelt dat de Waadi op werkneemster 1 van toepassing is, haar loonvordering beperkt dient te worden tot 20 maart 2012. G4S stelt daartoe dat een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat de arbeidsongeschikte werkneemster 1 per 20 maart 2012 niet meer kon terugkeren als detentietoezichthouder bij DJI. Vanaf dat moment eindigde de terbeschikkingstelling van werkneemster 1 volgens G4S en was de Waadi niet langer van toepassing. Het hof verwerpt het verweer van G4S. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 maart 2023 (ECLI:NL:HR:2023:426) geoordeeld dat een beding in een cao dat inhoudt dat een terbeschikkingstelling in geval van ziekte van de uitzendkracht geacht wordt direct na de ziekmelding met onmiddellijke ingang te zijn beëindigd op verzoek van de inlener, nietig is. Alhoewel er in het onderhavige geval geen uitzendbeding ter beoordeling voorligt, ziet het hof aanleiding bij deze uitspraak aan te sluiten.