Naar boven ↑

Rechtspraak

Werkzaamheden in onderneming van echtgenote hebben bijgedragen aan de bedrijfsresultaten. Appellant handelt in strijd met artikel 80 WAO door geen opgave te doen van zijn werkzaamheden en de daaruit genoten inkomsten.

Appellant ontvangt vanaf 13 februari 2001 een WAO-uitkering, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Tevens maakt hij vanaf 13 februari 2001 aanspraak op een toeslag op grond van de TW. Naar aanleiding van ontvangen informatie in 2012 stelt UWV een onderzoek in naar werkzaamheden van appellant in de onderneming die op naam staat van de echtgenote van appellant. Op grond van de bevindingen van een inspecteur bij de Directie Handhaving-Uitvoering van UWV, die zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 5 november 2013, besluit UWV op 22 november 2013 met ingang van 1 januari 2004 toepassing te geven aan artikel 44 van de WAO, de toegekende toeslag met terugwerkende kracht tot 1 januari 2004 te herzien en de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en toeslag vanaf 1 januari 2004 tot en met 31 december 2011 terug te vorderen. In hoger beroep bestempelt appellant het onderzoek dat aan de besluiten ten grondslag ligt als krakkemikkig. De echtgenote en de zoon van appellant zijn ten onrechte niet gehoord. Verder heeft hij gesteld dat hij al in 2007 melding heeft gemaakt van door hem verrichte activiteiten op therapeutische basis en dat UWV een eerder in gang gezet onderzoek heeft stopgezet. 

De Raad oordeelt als volgt. Evenals de rechtbank en op grond van dezelfde overwegingen wordt geoordeeld dat UWV afdoende heeft gemotiveerd dat appellant van 1 januari 2004 tot 1 januari 2012 werkzaamheden, waaraan een loonwaarde kan worden toegeschreven, heeft verricht in de onderneming. Dat appellant, zoals hij later heeft gesteld en ter zitting heeft herhaald, slechts 8 tot 10 uur per maand zou hebben gewerkt, komt in het licht van zijn eerdere, door hem ondertekende verklaring, geen gewicht toe. UWV heeft op goede gronden toepassing gegeven aan artikel 44 van de WAO en de artikelen 11a en 12 van de TW, en uitbetaling van de uitkeringen van appellant terecht herzien in verband met de inkomsten uit arbeid van appellant. Dat het garagebedrijf op naam van de echtgenote van appellant stond, doet hier niet aan af. De werkzaamheden hebben, zo blijkt ook uit de verklaring van appellant van 1 november 2013, bijgedragen aan de bedrijfsresultaten die het gezin ten goede zijn gekomen (vergelijk ECLI:NL:CRVB:2010:BO6414). Appellant heeft in strijd met artikel 80 van de WAO geen opgave gedaan van zijn werkzaamheden en de daaruit genoten inkomsten. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij eerder melding heeft gemaakt van zijn werkzaamheden. Op grond van artikel 57 van de WAO en artikel 20 van de TW is UWV verplicht om onverschuldigd betaalde uitkering en toeslag terug te vorderen. Daarvan kan geheel of gedeeltelijk worden afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Uit vaste rechtspraak van de Raad – waaronder de uitspraak van 20 augustus 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BN4765) – vloeit voort dat slechts van een dringende reden kan worden gesproken als de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële consequenties heeft voor de betrokkene. Er is niet gebleken van zodanige dringende redenen.