Rechtspraak
Appellante heeft over de periode 24 mei 2010 tot en met 20 mei 2012 een uitkering ontvangen op grond van de Ziektewet. Bij besluit van 14 januari 2013 heeft UWV de toegekende uitkering ingetrokken op grond van onverschuldigde betaling. Aan dit besluit ligt het standpunt ten grondslag dat er sprake is van een gefingeerd dienstverband, zodat werknemer niet verzekerd was op grond van de ZW. Op 27 mei 2013 heeft UWV het door appellante ingebrachte bezwaar hierop ongegrond verklaard. Op 15 april 2013 heeft UWV de aan appellante toegekende uitkering op grond van de WIA ook ingetrokken, per 21 mei 2012. Appellante was op de eerste ziektedag niet verzekerd op grond van de WIA en ZW. Op 16 april 2013 heeft UWV de onverschuldigde WIA-uitkering over de periode tussen 21 mei 2012 tot en met 30 april 2013 teruggevorderd. Appellante heeft zich eerder tot de rechtbank gewend; hier zijn de beroepen ongegrond verklaard. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2012:BX2885) is het bij besluit tot intrekking en terugvordering aan UWV om de nodige kennis over relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Op basis van onderzoek door de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst en het Loket Gefingeerd Dienstverband van UWV is geconcludeerd dat werknemer niet in privaatrechtelijke dienstbetrekking tot BV heeft gestaan. Het is nu aan appellante om tegenbewijs te leveren. Dit is in eerste aanleg niet gebeurd. Er is voldoende basis om vast te stellen dat er binnen de BV nooit activiteiten hebben plaatsgevonden. Dit is ook gebleken uit gegevens en verklaringen van de Belastingdienst en van boekhouders. Ook uit de inbeslaggenomen administratie volgt niets anders. Er kan worden geconcludeerd dat er geen sprake is van enige reële, betaalde activiteit binnen de vennootschap en evenmin van een reële deelname aan het economische verkeer. Appellante heeft in hoger beroep betwist dat er sprake was van een gefingeerd dienstverband en stelt daarnaast dat het onderzoek van UWV onvolledig en onzorgvuldig in ingevuld. Eveneens stelt appellante dat zij niet verantwoordelijk is voor de boekhouding van de werkgever. Als bewijs voor het bestaan van de dienstbetrekking legt appellante bewijs van de Belastingdienst over. Het eerder door UWV geleverde bewijs blijft ook staan.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt: Er bestaat geen reden tot twijfel aan de rapporten. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante niet in dienstbetrekking tot BV stond en niet verzekerd was voor ZW en WIA. Uit het feit dat er loon is betaald aan appellante, volgt niet dat er ook sprake van arbeid was. Ook zijn er geen aanwijzingen dat er werkzaamheden zijn uitgevoerd. De Centrale Raad van Beroep bevestigt het oordeel van de rechtbank, waarin UWV in het gelijk was gesteld.