Rechtspraak
Betrokkene ontvangt sinds 7 maart 2002 een WAO-uitkering. Bij besluit van 11 september 2009 wordt de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 9 februari 2009 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Op 11 november 2009 geeft betrokkene aan UWV door dat zij met ingang van 1 maart 2009 inkomsten heeft uit een persoonsgebonden budget (pgb) van haar echtgenoot en met ingang van 1 juli 2009 uit een pgb van haar vader. Zij informeert UWV over het verloop van haar inkomsten per brief van 18 maart 2010. Bij besluiten van 1 februari 2013 en 14 februari 2013 deelt UWV betrokkene mee dat haar WAO-uitkering met toepassing van artikel 44 van de WAO over de periode van 1 januari 2009 tot 1 januari 2011 en 1 januari 2011 tot 1 januari 2013 niet (volledig) uitbetaald had moeten worden. Bij afzonderlijk besluit van 14 februari 2013 heeft appellant een bedrag van € 32.558,02 van betrokkene teruggevorderd. Betrokkene stelt bezwaar en beroep in. Het beroep van betrokkene slaagt. Naar het oordeel van de rechtbank kon niet worden geconcludeerd dat het eiseres redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat haar ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Partijen verschillen van mening over de toepassing van artikel 44 van de WAO met terugwerkende kracht en over de daaraan gekoppelde terugvordering. In de uitspraak van 5 november 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BG3717) is overwogen dat in het geval aan de daarvoor gestelde voorwaarden is voldaan, appellant gehouden is toepassing te geven aan artikel 44 van de WAO. Daarbij is ook geoordeeld dat de bewoordingen evenals doel en strekking van dit artikel er in beginsel niet aan in de weg staan dat dit artikel met terugwerkende kracht wordt toegepast. Indien met toepassing van artikel 44 van de WAO inkomsten uit arbeid worden geanticumuleerd, zal in de regel sprake zijn van anticumulatie met terugwerkende kracht. Voorts blijkt uit de uitspraak van 5 november 2008 dat appellant in lijn met de Regeling schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkeringen van 18 april 2000 (Stcrt. 2000, 89) van toepassing van artikel 44 van de WAO pleegt af te zien in gevallen waarin de verzekerde niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat te veel uitkering wordt ontvangen. De Regeling moet worden gelijkgesteld met een buitenwettelijk, begunstigend beleid (de Regeling is immers niet rechtstreeks van toepassing op art. 44 van de WAO). Naar vaste rechtspraak dient een dergelijk beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in, zoals ook door de rechtbank is overwogen, dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt beschouwd met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast.
Gelet op de hoogte van haar inkomsten uit het pgb van haar echtgenoot kon het betrokkene redelijkerwijs duidelijk zijn dat zij te veel uitkering ontving. De omstandigheid dat appellant niet al te voortvarend heeft gehandeld naar aanleiding van door betrokkene in maart en november 2010 en december 2012 aan hem verstrekte informatie, noch de omstandigheid dat appellant door betrokkene aan hem gestelde vragen niet (duidelijk) heeft beantwoord leiden tot de conclusie dat het betrokkene niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zij een te hoge uitkering ontving. De gestelde psychische klachten, waardoor betrokkene problemen had met concentreren en helder nadenken, leiden niet tot een ander oordeel. Er is dus geen aanleiding voor het oordeel dat appellant het buitenwettelijk, begunstigend beleid in het geval van betrokkene niet op consistente wijze heeft toegepast. Evenmin blijkt van een schriftelijke, uitdrukkelijk en eenduidige toezegging of van gerechtvaardigde verwachtingen die meebrengen dat appellant – in weerwil van de verplichting daartoe voortvloeiend uit artikel 44 van de WAO – niet tot anticumulatie mocht besluiten. Het beroep van betrokkene op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel slaagt niet.
Uit vaste rechtspraak van de Raad, waaronder de uitspraak van 20 augustus 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BN4765) vloeit voort dat slechts van een dringende reden kan worden gesproken als de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële consequenties heeft voor de betrokkene. In wat betrokkene heeft aangevoerd, door de ontstane financiële situatie moet de eigen woning in de verkoop worden gezet, heeft zij achteraf bezien te veel ziektekosten en eigen bijdragen betaald en is de gehele situatie ook niet goed voor de gezondheidstoestand van haar echtgenoot, wordt geen dringende redenen gezien om van terugvordering af te zien.