Naar boven ↑

Rechtspraak

UWV was niet verplicht zelf nader onderzoek te doen naar de vraag of sprake is van verwijtbare gedragingen tijdens het bevorderen van de inschakeling in de arbeid omdat appellante de op haar rustende re-integratietaak nog niet ter hand had genomen. Het niet reageren op een  ongericht verzoek van de overheidswerkgever levert bovendien geen overtreding op van artikel 25 van de WW.

Met ingang van 3 mei 2010 wordt werknemer in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. De uitkering eindigt per 28 april 2013 in verband met het bereiken van de maximumuitkeringsduur. Gedurende de looptijd van de WW-uitkering is aan werknemer een aantal maatregelen opgelegd in verband met onvoldoende solliciteren en het niet meer als werkzoekende ingeschreven staan bij het WERKbedrijf. Appellante (ex-werkgever) schrijft werknemer bij brieven van 3 en 24 september 2012 aan en verzoekt hem alle stukken aan te leveren waaruit blijkt dat hij heeft voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit de uitkering die aan hem is toegekend. Werknemer reageert niet op deze  verzoeken. Appellante verzoekt  vervolgens UWV een onderzoek in te stellen naar de sollicitatieactiviteiten en de beschikbaarheid van werknemer voor de arbeidsmarkt. Tevens verzoekt appellante om de uitkering van werknemer te beëindigen en om een schadevergoeding. Ter onderbouwing van dat laatste verzoek heeft appellante verwezen naar de door UWV opgelegde maatregelen en de brieven van 3 en 24 september 2012. Bij besluit van 25 januari 2013 wijst UWV het verzoek van appellante af. Volgens UWV heeft appellante niet ondubbelzinnig aangetoond dat werknemer niet beschikbaar zou zijn voor de arbeidsmarkt, dat hij na mei 2012 niet heeft gesolliciteerd of dat sprake zou zijn van te veel betaalde uitkering. Het bezwaar en beroep worden ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Op grond van artikel 5.17 lid 3 Besluit SUWI kan een overheidswerkgever UWV op verzoek of uit eigen beweging kennis geven van het gegronde vermoeden dat een persoon van wie de inschakeling in de arbeid wordt bevorderd, onvoldoende medewerking verleent aan deze werkzaamheden, voor zover dit noodzakelijk is voor de uitvoering van de WW door appellante. Uit de uitspraak 17 maart 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:972) volgt dat een overheidswerkgever die met een melding als bedoeld in artikel 5.17 lid 3 Besluit SUWI wil bereiken dat appellant de uitkering van een voormalig werknemer verlaagt of intrekt, gerede twijfel over de aanspraak op die uitkering naar voren dient te brengen. Voor de overheidswerkgever geldt dat hij bij de uitoefening van zijn taak om de werknemer te re-integreren in passende arbeid bekend kan worden met feiten op grond waarvan hij zich een opvatting kan vormen over een mogelijk niet nakomen door zijn werknemer van andere uit de WW voortvloeiende verplichtingen. Dit is alleen anders indien deze overheidswerkgever aannemelijk heeft gemaakt dat (1) hij zijn voormalig werknemer specifiek heeft verzocht om informatie te verstrekken over zijn activiteiten gericht op zijn inschakeling in de arbeid, (2) de voormalig werknemer, na op de mogelijke gevolgen van een eventuele weigering te zijn gewezen, blijft weigeren aan een voor hem kenbaar op zijn re-integratie gericht verzoek van zijn voormalig werkgever te voldoen en (3) die werkgever bij de verdere invulling van zijn re-integratietaak ook niet langs andere weg over informatie van deze activiteiten kan beschikken. Heeft de overheidswerkgever dat aannemelijk gemaakt, dan zal appellant naar aanleiding van een melding van die overheidswerkgever zelf nader onderzoek dienen te verrichten naar de vraag of sprake is van verwijtbare gedragingen tijdens het bevorderen van de inschakeling in de arbeid en de werknemer hierover moeten horen. In casu had appellante, ten tijde van belang, de op haar rustende re-integratietaak (nog) niet ter hand genomen. Het alleen – door een bureau laten – verrichten van controle en inspectie is, anders dan appellant veronderstelt, geen activiteit die is gericht op de inschakeling in de arbeid. Het budget dat in het kader van de beëindiging van het dienstverband aan werknemer beschikbaar was gesteld, kon door werknemer, zonder voorwaarden, naar eigen inzicht worden aangewend en was daarmee evenmin gericht op re-integratie. UWV was hierom niet verplicht zelf nader onderzoek te doen naar de vraag of sprake is van verwijtbare gedragingen tijdens het bevorderen van de inschakeling in de arbeid. Uit de uitspraak van 17 maart 2016 volgt eveneens dat een in algemene termen gesteld verzoek om informatie over de naleving door de voormalig werknemer van al zijn verplichtingen op grond van de WW miskent dat in de artikelen 98 en 101 lid 2 aanhef en onder b WW is bepaald dat in de uitvoering van deze wet wordt voorzien door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en dat dit instituut een uitkeringsreglement vaststelt met voorschriften ten behoeve van een doelmatige controle, die ten aanzien van werknemers in acht moet worden genomen. Een voormalig werknemer is alleen gehouden zijn voormalig werkgever informatie te verstrekken die van belang kan zijn voor de uitvoering van de taak die op grond van artikel 72a WW op de overheidswerkgever rust. Het niet reageren op zo’n ongericht verzoek van de overheidswerkgever levert geen overtreding op van artikel 25 van de WW. Anders dan appellante veronderstelt, is de strekking van deze uitspraak niet beperkt tot artikel 26 van de WW, maar heeft deze ook betrekking op de artikelen 16 en 24 lid 1 aanhef en onder b, ten eerste, van de WW. Van een schending van de informatieplicht is geen sprake. Het hoger beroep slaagt niet.