Rechtspraak
Appellante is van 8 juli 2009 tot en met 25 november 2009 in loondienst werkzaam bij Werkgever 1. Met ingang van 16 augustus 2010 treedt zij in dienst bij Werkgever 2. Bij deze werkgever heeft appellante zich ziek gemeld op 18 oktober 2010. Op 16 november 2010 is de dienstbetrekking met Werkgever 2 van rechtswege geëindigd. Bij besluit van 22 oktober 2013 heeft UWV vastgesteld dat voor appellante met ingang van 15 oktober 2012 recht is ontstaan op een loongerelateerde uitkering ingevolge de Wet WIA. Bij beslissing op bezwaar van 5 mei 2014 (bestreden besluit) heeft UWV zijn standpunt gehandhaafd dat deze uitkering dient te worden gebaseerd op een dagloon van € 16,05 bruto (inclusief vakantietoeslag), zijnde 1/261 deel van het door appellante ontvangen loon in het refertejaar, dat loopt van 1 oktober 2009 tot en met 30 september 2010. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij, voor zover van belang, overwogen dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden om als starter/herintreder te worden aangemerkt, als bedoeld in artikel 6 lid 1 Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen. Appellante heeft vanaf de aanvang tot en met de eerste volle maand van de referteperiode, te weten oktober 2009, loon genoten uit de dienstbetrekking bij Werkgever 1. Dat appellante tegen het einde van de referteperiode is gestart met werkzaamheden bij Werkgever 2 leidt, gelet op de duidelijke en ondubbelzinnige tekst van artikel 6 van het Besluit en vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 4 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2736, niet tot een ander oordeel.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Met juistheid heeft de rechtbank gewezen op vaste rechtspraak van de Raad waarin is bepaald dat het begrip starter/herintreder restrictief moet worden uitgelegd. Als herintreder wordt niet aangemerkt de werknemer die in de eerste maand van de referteperiode loon in de zin van het Besluit heeft ontvangen. De wetgever heeft in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6 van het Besluit (Kamerstukken II 2001/02, 28 219, nr. 3, p. 80, 81) uitdrukkelijk ervoor gekozen dat situaties waarin een afwijking van de hoofdregel voor de berekening van het dagloon mogelijk is, expliciet worden benoemd en in aantal worden beperkt. Gelet op de duidelijke en ondubbelzinnige tekst van de toepasselijke wettelijke bepalingen en de in de geschiedenis van de totstandkoming gegeven toelichting, leidt de omstandigheid dat appellante geen keus had bij het aangaan van het traject bij Werkgever 2 niet tot een andere conclusie en wordt ook haar stelling dat de rechtbank artikel 6 lid 1 van het Besluit in strijd met de bedoeling van de wet heeft geïnterpreteerd, verworpen. Er is geen reden om van de berekening van het dagloon af te wijken van de in artikel 6 lid 1 van het Besluit neergelegde hoofdregel. Het hoger beroep slaagt niet.