Rechtspraak
Appellant is gedurende 32 uur per week werkzaam bij Werkgeefster 1 als Stafmedewerker. Daarnaast is appellant vanaf 1 januari 2005 in dienst bij Werkgeefster 2 als docent master exegese, laatstelijk op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van 3 september 2010 tot 15 juli 2011. In de arbeidsovereenkomst is bepaald dat de uit te voeren werkzaamheden betrekking hebben op een omvang van een variabel aantal maar maximaal 188 klokuren, te werken in de overeengekomen periode. Appellant heeft zich op 8 juni 2011 ziek gemeld, en heeft vanaf die datum geen colleges meer gegeven. Nadat appellant zich, op enig moment na 15 juli 2011, tegenover werkgeefster op het standpunt had gesteld dat de tot 15 juli 2011 lopende arbeidsovereenkomst was geconverteerd in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, hebben appellant en werkgeefster uiteindelijk op 30 november 2011 een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin is overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden wordt beƫindigd per 1 januari 2012. Na 15 juli 2011 verricht appellante feitelijk geen werkzaamheden meer. Op 27 december 2011 vraagt appellant per 1 januari 2012 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aan. Bij besluit van 26 januari 2012 weigert UWV aan appellant een WW-uitkering te verstrekken, omdat appellant in de 36 weken voordat hij werkloos werd niet in ten minste 26 weken zou hebben gewerkt. Appellant betwist dit.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 15 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX4595) moet bij de vaststelling van de omvang van het arbeidsurenverlies worden uitgegaan van de feitelijke situatie. Niet in geschil is dat appellant in de referteperiode gedurende 32 uur per week werkzaam was bij Werkgeefster 1. Wel in geschil is hoeveel uur appellant in de referteperiode werkzaam was voor werkgeefster 2.
Bij de vaststelling van het aantal uren waarin appellant werkzaamheden heeft verricht moet in ieder geval uitgegaan worden van de uren waarin appellant college gaf, vermeerderd met een uur voorbereiding per college-uur. Ter zitting hebben partijen te kennen gegeven dat het lesrooster van [school F.] het uitgangspunt moet zijn voor de vaststelling van het aantal door appellant gegeven college-uren. Ter zitting heeft UWV erkend dat, uitgaande van dat lesrooster, het aantal door hem in aanmerking genomen college-uren niet juist is vastgesteld, en dat daarmee ook de door hem gemaakte berekening van het gemiddeld aantal arbeidsuren niet juist is. UWV heeft appellant ten onrechte niet in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering, omdat een juiste vaststelling van het aantal college-uren leidt tot de conclusie dat sprake is van een arbeidsurenverlies van meer dan vijf. Ook de eerdere inschatting van het aantal correctie-uren (uren waarin appellant door studenten ingeleverde werkstukken corrigeerde) blijkt onjuist.
Partijen zijn het erover eens dat bij de vaststelling van het aantal uren waarin appellant werkzaamheden heeft verricht ook de uren waarin appellant niet heeft gewerkt als gevolg van ziekte of arbeidsongeschiktheid (ziekte-uren) in aanmerking moeten worden genomen. Appellant heeft gesteld dat de niet-gewerkte uren in collegevrije weken op grond van artikel 1, aanhef en onder j, van de Regeling, welk artikellid per 1 augustus 1994 is toegevoegd aan de Regeling (Stcrt. 1994, 104), gelijkgesteld moeten worden met arbeidsuren, omdat een collegevrije week binnen de onderwijssector volledig gelijk te stellen is aan de situatie van een verplichte bedrijfssluiting. Het ter zitting door UWV ingenomen standpunt dat eerst sprake is van een dergelijke situatie als in het geheel geen werkzaamheden verricht kunnen worden omdat het bedrijfspand is gesloten, wordt onderschreven. In een collegevrije week kon hij immers andere werkzaamheden verrichten, zoals het corrigeren van werkstukken. Ook het standpunt van UWV dat collegevrije weken niet dienen te worden aangemerkt als onbetaald verlof als bedoeld in artikel 1 lid 1 aanhef en onder g, van de WW wordt onderschreven. Voor zover er sprake zou zijn van een vertekend beeld van zijn feitelijke arbeidspatroon, wordt daarin geen aanleiding gezien om deze weken niet in aanmerking te nemen, nu de geldende wet- en regelgeving daartoe geen mogelijkheid biedt.
UWV dient opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 26 januari 2012 te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.