Rechtspraak
Op 27 maart 2007 is ex-werkneemster uitgevallen voor haar werk als opticien bij appellante. Ex-werkneemster is tot 23 maart 2009 bij appellante in dienst geweest. UWV weigert aan ex-werkneemster met ingang van 24 maart 2009 een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen. Op 13 oktober 2009 meldt ex-werkneemster zich opnieuw ziek. Bij besluit van 22 februari 2011 stelt UWV na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek vast dat voor ex-werkneemster vanaf 13 oktober 2009 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering. Met ingang van 1 januari 2010 is appellante eigenrisicodrager in de zin van de Wet WIA geworden. UWV deelt bij besluit van 23 mei 2014 (toerekeningsbesluit) aan appellante mee dat zij als eigenrisicodrager in de zin van de Wet WIA met ingang van 1 januari 2010 het risico draagt voor het betalen van de WGA-uitkering van ex-werkneemster. UWV verhaalt de aan ex-werkneemster betaalde WGA-uitkering over de periode van 1 januari 2013 tot 1 juni 2014 op appellante (verhaalsbesluit). In hoger beroep is in geschil of appellante als eigenrisicodrager de aan ex-werkneemster met ingang van 13 oktober 2009 toegekende WGA-uitkering moest betalen. Appellante stelt dat de arbeidsovereenkomst met ex-werkneemster op 23 maart 2009 was geƫindigd en dat sprake was van een nieuwe ziekmelding op 13 oktober 2009. Subsidiair heeft appellante gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden, aangezien de ziekmelding pas in 2011 heeft geleid tot een WIA-uitkering.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Appellante is eigenrisicodrager en ex-werkneemster was bij aanvang van de wachttijd (27 maart 2007) bij appellante in dienst. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt in hoger beroep dat de datum van de nieuwe ziekmelding (13 oktober 2009) als eerste dag van de wachttijd moet worden aangemerkt. Daartoe is van belang dat een verzekeringsarts van UWV in een rapport van 8 juni 2010 heeft vastgesteld dat de arbeidsongeschiktheid van ex-werkneemster op 13 oktober 2009 voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan zij arbeidsongeschikt was van 27 maart 2007 tot 24 maart 2009. Vervolgens heeft UWV bij besluit van 22 februari 2011 bepaald dat ex-werkneemster op grond van het bepaalde in artikel 55 lid 1, aanhef en sub b, Wet WIA vanaf 13 oktober 2009 recht heeft op een WIA-uitkering. Dit besluit staat in rechte vast. Hieruit volgt dat is voldaan aan de wettelijke vereisten voor toepassing van artikel 84 Wet WIA. Nu vaststaat dat appellante eigenrisicodrager is voor de Wet WIA, volgt daaruit dat appellante de aan de ex-werkneemster toegekende WGA-uitkering moest betalen en voorts dat, indien zij dat niet doet, UWV op grond van artikel 83 lid 3 Wet WIA verplicht is de uitkering te betalen aan de ex-werkneemster en te verhalen op appellante. Daarbij gaat het om bepalingen van dwingend recht, waarvan in beginsel niet kan worden afgeweken. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan toepassing van de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 83 lid 3 Wet WIA wegens strijd met algemene rechtsbeginselen geen rechtsplicht meer kan zijn. Daarbij is van belang dat appellante bij het aanvragen van het eigenrisicodragerschap een eigen onderzoeksplicht had. Zij had op de hoogte kunnen zijn van een potentieel inlooprisico ten aanzien van de ex-werkneemster. Het hoger beroep slaagt niet.