Rechtspraak
Appellant werkt bijna 38 jaar als leraar. Zijn dienstbetrekking eindigt vanwege het aflopen van de tijdelijke duur per 1 augustus 2012. In verband met arbeidsongeschiktheid ontvangt appellant vanaf 1 augustus 2012 een ZW-uitkering, berekend naar een dagloon van € 186,23. Bij besluit van 9 januari 2014 brengt UWV appellant met ingang van 30 december 2013 in aanmerking voor een WW-uitkering, berekend naar een dagloon van € 159,29. Appellant maakt bezwaar tegen de hoogte van het dagloon. UWV verklaart het bezwaar van appellant tegen de hoogte van het dagloon ongegrond. De rechtbank verklaart het beroep van appellant eveneens ongegrond en oordeelt dat UWV het dagloon terecht heeft vastgesteld op € 159,29. Omdat appellant vanaf 30 december 2013 recht heeft op WW-uitkering, zijn de wettelijke bepalingen van na 1 juni 2013 van toepassing, waaronder het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit). Daaraan doet niet af dat het WW-recht van appellant is opgebouwd voor 1 juni 2013. Dat bij een hersteldverklaring voor 1 juni 2013 de toepassing van de wettelijke bepalingen van voor die datum tot een ander resultaat zou hebben geleid en dat appellant wel steeds heeft gesolliciteerd, betekent evenmin dat het dagloon onjuist is vastgesteld. Appellant voert in hoger beroep aan dat bij de vaststelling van zijn dagloon ten onrechte het voor 1 juni 2013 geldende Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen niet is toegepast (Besluit dagloonregels). Appellant acht het verschil tussen het ZW-dagloon en het WW-dagloon onbegrijpelijk, nu daarbij is uitgegaan van dezelfde referteperiode en dezelfde dienstbetrekking. Dat kan niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest en is in strijd met het evenredigheidsbeginsel.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Met ingang van 1 juni 2013 is het Besluit dagloonregels ingetrokken en is het Dagloonbesluit in werking getreden. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht de beroepsgrond van appellant verworpen, dat het handelen van UWV rond de hersteldverklaringen zou moeten leiden tot toepassing van het Besluit Dagloonregels. Appellant is meermalen hersteld verklaard, maar heeft zich daartegen steeds verzet, omdat hij van mening was dat hij nog arbeidsongeschikt was. De aanvankelijk beëindigde ZW-uitkering is steeds voortgezet. Alhoewel dus de ZW-uitkering van appellant tussen 1 augustus 2012 en 30 december 2013 enkele keren is beëindigd en hij van 1 juli 2013 tot en met 1 september 2013 een WW-uitkering heeft ontvangen, moet er, gezien het feit dat de desbetreffende besluitvorming telkens is teruggedraaid, van worden uitgegaan dat appellant in de genoemde periode geen recht op een WW-uitkering heeft gehad. Wat appellant heeft aangevoerd met betrekking tot zijn verzoek tot herleving van zijn WW-uitkering kan om dezelfde reden niet tot een andere uitkomst leiden. Appellant ontving steeds een ZW-uitkering en had daarom geen recht op een WW-uitkering. Op grond van artikel 30, eerste lid WW heeft UWV de WW-uitkering vanaf 30 december 2013 aan appellant betaald. In het geval van appellant is daarom 30 december 2013 de eerste uitkeringsdag voor de WW. Zoals de rechtbank bij de aangevallen uitspraak terecht heeft geconcludeerd, betekent dit dat het Dagloonbesluit op appellant van toepassing is en niet het Besluit dagloonregels. Het verschil tussen de hoogte van het ZW-dagloon van appellant en zijn WW-dagloon is het directe gevolg van het verschil tussen de wettelijke bepalingen zoals die golden voor 1 juni 2013 en daarna. Appellant heeft gesteld dat dit effect niet de bedoeling kan zijn geweest van de wetgever. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen, heeft de wetgever met de wijziging van artikel 45 WW per 1 juni 2013 uitdrukkelijk beoogd om bij de vaststelling van het WW-dagloon zo veel mogelijk uit te gaan van de loonopgave van de werkgever over wat in het refertejaar daadwerkelijk is uitbetaald in de dienstbetrekking waaruit de werknemer werkloos is geworden (ECLI:NL:CRVB:2016:1017). UWV heeft de wettelijke bepalingen juist toegepast en hetgeen appellant heeft aangevoerd kan er niet toe leiden dat de eerste WW-uitkeringsdag van appellant alsnog voor 1 juni 2013 komt te liggen. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.