Rechtspraak
Werkneemster valt op 9 september 2011 uit met gynaecologische klachten. Werkneemster wordt in de periode na haar ziekmelding viermaal geopereerd, laatstelijk op 13 januari 2013. In overleg met de bedrijfsarts en haar werkgever hervat werkneemster op 26 april 2013 haar werkzaamheden voor enkele uren en valt op 24 mei 2013 opnieuw uit. Op 19 juni 2013 hervat zij haar werkzaamheden gedeeltelijk, waarna zij op 28 juni haar werkzaamheden staakt met psychische klachten. Tot 5 september – einde wachttijd – heeft zij niet meer gewerkt. In het kader van de WIA-aanvraag beoordeelt een verzekeringsarts, zoals blijkt uit een rapport van 19 juli 2013, het re-integratieverslag. De verzekeringsarts is van mening dat in medische zin geen re-integratiekansen zijn gemist. Een arbeidsdeskundige concludeert vervolgens dat het re-integratieresultaat onvoldoende is omdat werkneemster ten tijde van de beoordeling niet werkt maar gelet op haar beperkingen wel kan werken, dat de inspanningen van appellante om werkneemster te re-integreren onvoldoende zijn geweest en dat appellante daarvoor geen deugdelijke grond had. UWV verlengt het tijdvak waarin appellante als werkgeefster verplicht is het loon van werkneemster tijdens ziekte door te betalen. Het bezwaar en beroep van appellante worden ongegrond verklaard.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. UWV heeft terecht aangenomen dat in dit geval geen sprake is van een bevredigend resultaat als bedoeld in de toepasselijke Beleidsregels. Dit brengt mee dat UWV kon toekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen. Uit de rapporten van de arbeidsdeskundige van 19 augustus 2013 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 januari 2013 blijkt dat het standpunt van UWV dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, vrijwel uitsluitend is gebaseerd op de periode vanaf 28 juni 2013, toen appellante na haar gedeeltelijke werkhervatting per 17 juni 2013 met psychische klachten was uitgevallen. De beoordeling van de re-integratie-inspanningen van werkgever en werknemer door UWV vindt plaats op basis van de WIA-aanvraag en het daarbij gevoegde re-integratieverslag (RIV). Dat volgt ook uit wat omtrent deze beoordeling is opgenomen in ‘De RIV-toets in de praktijk’, werkwijzer voor arbeidsdeskundigen en verzekeringsartsen van UWV. Bij die beoordeling moet blijken welke concrete re-integratie-activiteiten zijn ondernomen en hoe het verloop van de re-integratie is geweest. In dit systeem staat dus de beoordeling van het bij de WIA-aanvraag gevoegde RIV voorop.
De verzekeringsarts heeft in onderhavig geval het RIV beoordeeld en geconcludeerd dat medisch gezien geen re-integratiekansen zijn gemist. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich achter deze beoordeling geschaard. De arbeidsdeskundige is tot de conclusie gekomen dat de re-integratie-inspanningen onvoldoende zijn geweest. Nu deze conclusie vrijwel uitsluitend is gebaseerd op wat ten aanzien van de re-integratie is gebeurd tussen 28 juni 2013, toen werkneemster haar werk weer heeft moeten staken, en 13 augustus 2013, de datum waarop de arbeidsdeskundige de werkplek van werkneemster bezocht en heeft gesproken met haar en Tegelaar, moet worden geconcludeerd dat de voor appellante negatieve beoordeling niet is gestoeld op de voor de WIA-aanvraag geleverde re-integratie-inspanningen die werkgever en werknemer hebben verantwoord met het indienen van het RIV, maar op de uitgebleven activiteiten in de periode daarna. Dit is niet in overeenstemming met het loonsanctiesysteem waarbij op basis van de WIA-aanvraag het daarbij gevoegde re-intergratieverslag de re-integratie-inspanningen voor de werkgever worden beoordeeld. Niet uitgesloten kan worden dat zich situaties kunnen voordoen waarin feiten en omstandigheden die, zoals in dit geval, opkomen nadat het RIV is opgemaakt een rol kunnen spelen bij de beoordeling van de re-integratie-inspanningen, bijvoorbeeld wanneer in die feiten en omstandigheden een bevestiging wordt gevonden van het al dan niet voldoende zijn van de verrichte re-integratie-inspanningen. Maar een voor de werkgever negatieve beoordeling van wat in het kader van de re-integratie is ondernomen of nagelaten, kan in beginsel niet louter worden gebaseerd op wat na het opmaken van het RIV wel of niet is gebeurd. Het hoger beroep slaagt.