Naar boven ↑

Rechtspraak

Correcte vaststelling van het dagloon van de werknemer die bij aanvang van het refertejaar jonger is dan 23 jaar. Aftopping tot minimumloon behorend bij de leeftijd van de werknemer is niet in strijd met het loondervingsbeginsel.

Appellante – geboren 1989 – is vanaf november 2008 werkzaam als koerier in dienst op basis van een min-max contract. In haar arbeidscontract is bepaald dat zij, op grond van haar leeftijd, een salaris ontvangt van 83% van haar functieloonschaal. Op 27 januari 2010 is appellante slachtoffer van een verkeersongeval. Vervolgens wordt op 19 november 2010 haar arbeidscontract beëindigd. Op 4 februari 2011 meldt appellante zich ziek vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving. Bij besluit van 13 december 2012 stelt UWV vast dat voor appellante met ingang van 1 februari 2013 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante maakt bezwaar tegen dit besluit. Bij besluit van 2 mei 2013 (bestreden besluit I) verklaart UWV het bezwaar ongegrond.

Tijdens de procedure in beroep wijzigt UWV bij besluit van 10 januari 2014 (bestreden besluit 2) bestreden besluit 1. UWV verklaart het bezwaar van appellante alsnog gegrond en kent appellante met ingang van 25 januari 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toe. De uitkering is berekend naar een dagloon van € 71,83. De rechtbank heeft, met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het beroep van appellante mede gericht geacht tegen bestreden besluit 2. Bij de aangevallen uitspraak verklaart de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond. In hoger beroep bestrijdt appellante de vaststelling van het dagloon en meent zij dat de rechtbank niet duidelijk heeft kunnen maken waarom het maatmaninkomen en het dagloon door UWV op verschillende wijze zijn aangepast vanwege het feit dat appellante ten tijde van haar uitval nog onder de jeugdlonen viel.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. In het Besluit Dagloonregels werknemersverzekeringen (hierna: BDW) is een aantal bijzondere bepalingen voor de berekening van het dagloon opgenomen, omdat voor een aantal specifieke gevallen het historisch dagloon tot onwenselijke resultaten leidt. Artikel 5 van het BDW geeft een bijzondere bepaling voor de berekening van het dagloon indien de werknemer bij aanvang van het refertejaar jonger is dan 23 jaar. UWV heeft het dagloon van appellante berekend met toepassing van artikel 5 van het BDW. Het refertejaar liep van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009. Appellante was bij aanvang van het refertejaar 19 jaar. Het berekende dagloon bedroeg, na indexering, € 54,06. Dat was minder dan het voor haar geldende minimumjeugdloon van € 71,83. Daarom heeft UWV het dagloon verhoogd door het te vermenigvuldigen met de factor A/B. Na verhoging bedroeg het dagloon € 54,06 * 100/52,5 = € 102,97. Omdat op grond van het tweede lid van artikel 5 van het BDW het verhoogde dagloon niet hoger mag zijn dan het minimumloon behorend bij de leeftijd op de eerste uitkeringsdag, heeft UWV het dagloon vastgesteld op € 71,83. Hieruit volgt dat in het geval van appellante ten gunste van haar is afgeweken van het historisch dagloon.

De strekking van artikel 5 van het BDW is dat het dagloon voor jeugdige arbeidsongeschikten wordt verhoogd omdat het historisch dagloon tot een onwenselijk resultaat zou leiden, namelijk een dagloon dat minder bedraagt dan het voor betrokkene geldende minimumloon op de eerste uitkeringsdag. Dat deze bijzondere verhoging door de wetgever in het tweede lid van artikel 5 is beperkt (‘afgetopt’) tot het minimumloon dat behoort bij de leeftijd van de werknemer op de eerste dag waarop recht bestaat op uitkering, betekent niet dat sprake is van strijd met het aan de Wet WIA en het BDW ten grondslag liggende loondervingsbeginsel.

De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het dagloon en het maatmaninkomen twee verschillende begrippen zijn. Het dagloon wordt gehanteerd bij de vaststelling van de hoogte van de uitkering en wordt berekend op basis van artikel 13 van de Wet WIA en het BDW. Het maatmaninkomen is het inkomen dat appellante zou hebben verdiend indien zij niet arbeidsongeschikt was geworden. Daarvoor is bepalend het loon waarop appellante op 25 januari 2012 aanspraak zou hebben gehad van haar werkgever op basis van haar arbeidscontract en de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst. Appellante ontving ten tijde van het intreden van haar arbeidsongeschiktheid een salaris dat 83% bedroeg van haar functieloonschaal. UWV heeft daarom bij de berekening van het maatmaninkomen terecht een factor 100/83 toegepast. Er bestaat geen aanleiding om bij de berekening van het maatmaninkomen van appellante een factor 100/52,5 toe te passen, zoals appellante wenst. De uitspraak van de Raad van 2 maart 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:AZ9652), waarnaar appellante ter zitting heeft verwezen, leidt niet tot een ander oordeel. Die uitspraak heeft geen betrekking op de berekening van het maatmaninkomen maar op de maximering van de urenomvang van de maatman. Het hoger beroep slaagt niet.