Rechtspraak
Appellant is leraar in het basisonderwijs. In februari 2008 meldt appellant zich ziek vanwege spanningsklachten. In november 2009 geeft UWV, op verzoek van appellant, een deskundigenoordeel af, inhoudende dat appellant op 4 november 2009 in staat was zijn eigen werk te doen. UWV stelt vervolgens vast dat appellant vanaf februari 2010 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat hij voor het einde van de wachttijd niet meer arbeidsongeschikt was. Appellant gaat hiertegen in bezwaar en bij besluit van 18 juni 2010 verklaart UWV het bezwaar ongegrond. UWV legt hieraan ten grondslag dat appellant nog steeds arbeidsongeschikt is als het gaat om de functie van leerkracht, maar dat appellant wel in staat is om met passend werk inkomen te verwerven waardoor zijn verlies aan verdienvermogen minder dan 35% bedraagt. Na tussenuitspraak van de Raad stelt UWV bij besluit van 9 september 2013 vast dat appellant met ingang van februari 2010 wel recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering. Met inachtneming van de gewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst selecteert UWV nieuwe functies waardoor het verlies aan verdienvermogen voor appellant 44,5% bedraagt. Het beroep tegen het besluit van 9 september 2013 verklaart de Raad ongegrond. Bij besluit van 5 februari 2010 verleent de stichting waarvoor appellant werkzaam is, appellant ontslag met ingang van 1 maart 2010.
In december 2013 verzoekt appellant UWV om hem materiële en immateriële schadevergoeding toe te kennen, omdat UWV ten onrechte geen loonsanctie aan de stichting heeft opgelegd. Daardoor kon de stichting appellant ontslag verlenen. Appellant stelt inkomens- en pensioenschade te lijden en ondervindt daarnaast psychische, lichamelijke en relationele schade. UWV wijst het verzoek om schadevergoeding af en verklaart het bezwaar van appellant ongegrond. De rechtbank oordeelt vervolgens dat UWV het verzoek tot schadevergoeding terecht heeft afgewezen en verklaart het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep herhaalt appellant dat hij door nalatigheid van UWV inzake het achterwege blijven van een loonsanctie en de late vaststelling van zijn recht op een WIA-uitkering inkomensschade heeft geleden en is aangetast in zijn eer en goede naam, hetgeen heeft geleid tot geestelijk leed.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Appellant stelt schade te hebben geleden vanaf februari 2010. Dit heeft tot gevolg dat het schadeverzoek van appellant wordt beoordeeld naar het recht zoals dat voor 1 juli 2013 gold. Voor vergoeding van schade is vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit en voorts komen alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking, die in een zodanig verband staan met het besluit, dat de schade als een gevolg van dat besluit kan worden toegerekend.
Appellant stelt met betrekking tot de geleden schade dat hij inkomensschade lijdt als gevolg van een onterecht gegeven ontslag. Indien UWV aan de stichting een loonsanctie zou hebben opgelegd, zou appellant niet zijn ontslagen. De stichting zou derhalve onvoldoende re-integratie-inspanningen hebben verricht. De Raad concludeert echter dat appellant zijn stellingname onvoldoende heeft onderbouwd. Voor zover appellant voorts vergoeding verlangt van schade die het gevolg is van de aanvankelijk ten onrechte geweigerde WIA-uitkering stelt de Raad vast dat van daarmee samenhangende inkomensschade niet is gebleken. Aan appellant zijn uitkeringen betaald tot bedragen die met de WIA-uitkering vergelijkbaar zijn. Evenmin maakt appellant aannemelijk dat hij ten gevolge van het WIA-besluit geestelijk letsel heeft opgelopen als gevolg waarvan hij immateriële schadevergoeding kan ontlenen. Het hoger beroep slaagt niet en de Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.