Naar boven ↑

Rechtspraak

Omdat het maandinkomen van werkneemster (als gevolg van een nieuwe loondoorbetalingsplicht op grond van art. 7:629 BW) het WIA-maandloon overtreft, is het maandelijks aan uitkering te betalen bedrag terecht op nihil gesteld. De onverschuldigde betaling van de WIA-uitkering, die via de werkgever is betaald, kan echter niet worden teruggevorderd omdat een dergelijke betaling in juridische zin niet aan de werkgever is gedaan.

Werkneemster is in 1999 in dienst gekomen van betrokkene als productiemedewerkster. Zij valt op 16 februari 2004 uit wegens lichamelijke en psychische klachten. In januari 2005 hervat zij gedeeltelijk. Bij besluit van 23 januari 2006 stelt UWV (hierna: appellant) vast dat werkneemster met ingang van 10 februari 2006 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Dat besluit is niet in rechte aangevochten. Werkneemster maakt op 17 juli 2009 melding van een sinds 23 maart 2009 verslechterde gezondheid en vraagt daarmee opnieuw een WIA-uitkering aan. Bij besluit van 26 november 2010 stelt appellant vast dat werkneemster met ingang van 23 maart 2009 in aanmerking komt voor een loongerelateerde WGA-uitkering en vanaf 23 oktober 2010 voor een WGA-loonaanvullingsuitkering. Daarbij stelt appellant het maandelijks aan uitkering te betalen bedrag op nihil, omdat het maandinkomen van werkneemster het WIA-maandloon overtreft. Bij besluit van 29 november 2010 vordert appellant van betrokkene de aan haar betaalde WIA-uitkering over de periode van 23 maart 2009 tot 1 december 2010 tot een bedrag van € 10.809,55 terug.

Nadat het bezwaar van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, stelt betrokkene beroep in. Het beroep wordt gegrond verklaard. De rechtbank overweegt dat werkneemster is uitgevallen als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak op grond waarvan betrokkene al gedurende 104 weken het loon heeft doorbetaald en dat nadien geen wijziging van de bedongen arbeid heeft plaatsgevonden. Daarom is geen nieuwe loondoorbetalingsverplichting als bedoeld in artikel 7:629 van het BW ontstaan en heeft appellant ten onrechte de betalingen van betrokkene aan werkneemster op de WGA-uitkering in mindering gebracht. Hetgeen betrokkene aan werkneemster na haar uitval op 23 maart 2009 heeft betaald, betreft slechts voorschotten op het loon. Appellant heeft in hoger beroep (samengevat) betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat betrokkene niet opnieuw verplicht is het loon van werkneemster door te betalen en dat daarom geen korting op de uitkering mag plaatsvinden.

De Raad oordeelt als volgt. In artikel 61, eerste lid, van de Wet WIA is geregeld op welke wijze en met inachtneming van welke factoren de loongerelateerde WGA-uitkering per kalendermaand moet worden berekend. Onderdeel van die berekening is het inkomen van de uitkeringsgerechtigde per kalendermaand (B-factor). De vraag die partijen over de toepasselijkheid van artikel 61 van de Wet WIA allereerst verdeeld houdt, is of appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat betrokkene op grond van artikel 7:629 van het BW met ingang van 23 maart 2009 tot loondoorbetaling aan werkneemster gehouden was.

Op grond van artikel 7:629, eerste lid, van het BW behoudt de werknemer voor een tijdvak van 104 weken recht op loondoorbetaling, indien hij de bedongen arbeid niet heeft verricht omdat hij in verband met ongeschiktheid ten gevolge van (onder meer) ziekte daartoe verhinderd was. In zijn uitspraak van 21 mei 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1757) heeft de Raad onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2011 (Kummeling/Oskam, ECLI:NL:HR:2011:BQ8134) overwogen dat in een geval als dat van betrokkene, waarin sprake is van re-integratie van een werknemer in het bedrijf van de werkgever, voor het ontstaan van een nieuwe loondoorbetalingsplicht van de werkgever bepalend is of de (passende) werkzaamheden die de werknemer als gevolg van de re-integratie is gaan verrichten, moeten worden aangemerkt als nieuw bedongen arbeid. Of met re-integratieafspraken tussen de werkgever en de werknemer over de te verrichten (passende) werkzaamheden, betrekking hebbend op aard, inhoud of duur ervan, de bedongen arbeid is gewijzigd, moet worden bepaald met de maatstaf die volgt uit de arresten van de Hoge Raad van 13 maart 1981 (ECLI:NL:HR:1981:AG4158) en 5 april 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY8101) ongeacht of die afspraken mondeling of schriftelijk zijn gemaakt.

De omstandigheid dat werkneemster vanaf 2006 uitsluitend heeft gewerkt aan het einde van de productielijn, staat er in dit geval niet aan in de weg dat wordt geoordeeld dat werkneemster in 2006 in de bedongen arbeid heeft hervat. Alle aanwezige gegevens wijzen op afronding van de re-integratie van werkneemster begin 2006. In een verzekeringsgeneeskundig rapport van 22 december 2005 is vermeld dat werkneemster inmiddels weer acht uur per dag werkt en geen noemenswaardig verzuim meer heeft en dat zij zich weer geschikt acht voor haar eigen werk. Uit een arbeidskundig rapport van 19 januari 2006 blijkt dat er een gesprek met werkneemster is geweest op 18 januari 2006 waarin zij heeft vermeld dat ze inmiddels sinds ongeveer zes weken volledig heeft hervat, maar nog niet volledig is hersteld gemeld. Verder is een telefonisch contact met betrokkene op 19 januari 2006 vermeld waarin betrokkene ermee instemt dat werkneemster na het vervullen van de wachttijd op 10 februari 2006 het werk volledig tegen loonwaarde zal hervatten. De arbeidsdeskundige heeft in het rapport geconcludeerd dat vergelijking van de functie per deeltaak met de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid laat zien dat werkneemster geschikt is voor de volledige maatmanfunctie. Volgens een hersteldmelding van de arbodienst van 19 januari 2006 zal werkneemster in eigen werk hervatten tegen 100% van de loonwaarde. Betrokkene heeft verder ter zitting vermeld dat er vanaf de hervatting in 2006 geen bijzonder verzuim van werkneemster bekend is tot de uitval in 2009. Van bijzondere, specifieke getroffen maatregelen om werkneemster in het werk te laten functioneren, is niet gebleken en de noodzaak daartoe kan uit de hier vermelde rapporten evenmin worden afgeleid. Werkneemster heeft na afloop van de wachttijd haar eigen arbeid volledig hervat. Uit artikel 7:629 van het BW vloeit in het geval van ziekte van de werknemer in verband met het tiende lid van dat artikel na een periode van hervatting van meer dan vier weken een nieuwe loondoorbetalingsperiode van 104 weken voort. De situatie uit het arrest Kummeling/Oskam doet zich hier niet voor. Terecht is beslist dat artikel 61 van de Wet WIA tot gevolg heeft dat de WIA-uitkering per die datum niet tot uitbetaling komt. In zoverre slaagt het hoger beroep en moet de uitspraak van de rechtbank worden vernietigd.

Dit heeft echter niet tot gevolg dat appellant terecht tot terugvordering van de aan betrokkene betaalde WIA-uitkering van € 10.809,55 heeft besloten. Daartoe wordt het volgende overwogen. Tot 29 december 2005 bepaalde het terugvorderingsartikel in de Wet WIA (nu artikel 77) dat onverschuldigd betaalde uitkering van de werknemer werd teruggevorderd. Met ingang van die datum zijn de woorden ‘van de betrokken werknemer’ komen te vervallen. Ten tijde van het terugvorderingsbesluit van 29 november 2010 en het bestreden besluit was deze bepaling niet gewijzigd. Zoals de Raad eerder, met verwijzing naar ECLI:NL:CRVB:2014:1932, heeft geoordeeld in de uitspraak van 2 oktober 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3687) brengt het laten vervallen van die passage in 2005 niet mee dat bij een onverschuldigde betaling van de WIA-uitkering, die via de werkgever is betaald, zou kunnen worden teruggevorderd van de werkgever omdat een dergelijke betaling in juridische zin niet aan de werkgever is gedaan. Het oordeel van de rechtbank dat er geen grondslag is voor terugvordering van de betaalde WIA-uitkering is, zij het op andere gronden, juist. Het hoger beroep slaagt in zoverre niet.