Naar boven ↑

Rechtspraak

Door vrijwillige verlenging periode loonbetaling bij ziekte is het manco van de te late start van re-integratie via het tweede spoor hersteld. UWV kan appellante in redelijkheid niet blijven verwijten dat zij te laat is gestart.

Werknemer werkt vanaf 1 december 1997 in dienst van appellante, laatstelijk in de functie van machineparkbeheerder/technisch medewerker voor 38 uur per week. Werknemer valt op 16 augustus 2010 uit. In verband met haar longklachten moet werknemer eens per twee weken een behandeling ondergaan, als gevolg waarvan hij tijdens de behandeling zelf en twee aansluitende dagen niet belastbaar is. In september 2011 stelt een bedrijfsarts een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op met vooral fysieke beperkingen zonder urenbeperking, behoudens de belemmeringen door de behandeling. Een arbeidsdeskundige van Achmea Vitale acht blijkens zijn rapport van 24 oktober 2011 het eigen werk van werknemer voor hem niet geschikt en ziet ook geen mogelijkheden in het bedrijf van appellante. Alhoewel de arbeidsdeskundige zich realiseert dat werknemer door de lopende behandeling van zijn longklachten op dat moment weinig kans heeft op het verkrijgen van ander werk, acht hij starten met het zogenoemde tweede spoor, gericht op re-integratie buiten het bedrijf van appellante, wel aangewezen. Ook de bedrijfsarts heeft appellante aldus geadviseerd. Nadat appellante per 1 januari 2012 van arbodienst Achmea is overgestapt naar MaetisArdyn, adviseert de nieuwe bedrijfsarts op 26 januari 2012 appellante eveneens dat het tweede spoor opgestart moet worden. Appellante wendt zich daarvoor op 22 februari 2012 tot re-integratiebureau Margolin, wat leidt tot de start van een tweedespoortraject met een duur van zes maanden op 10 april 2012. Het oordeel van een arbeidsdeskundige dat de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest en er mogelijk re-integratiemogelijkheden zijn gemist door het te laat starten van het tweede spoor vormt aanleiding voor appellante om vrijwillig verlenging van de periode van loonbetaling bij ziekte aan te vragen. UWV stemt in met dit verzoek en verlengt de periode, die anders zou aflopen op 16 augustus 2012, tot 12 november 2012.

Omdat appellante – in navolging van de WIA-aanvraag van werknemer – het verslag van de verrichte re-integratie-inspanningen niet tijdig heeft aangevuld, verlengt UWV bij besluit van 24 september 2012 de loondoorbetalingsverplichting van appellante met 52 weken tot 11 november 2013. Nadat appellante aan haar administratieve verplichtingen heeft voldaan beoordeelt een arbeidsdeskundige het re-integratieverslag. De arbeidsdeskundige stelt vast dat werknemer niet werkt terwijl hij wel arbeidsmogelijkheden heeft, en is van mening dat de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest. Bij besluit van 15 november 2012 beslist UWV de tot 11 november 2013 opgelegde loonsanctie niet te bekorten, omdat appellante volgens UWV niet aan haar re-integratieverplichtingen heeft voldaan. Het bezwaar en beroep tegen dit besluit worden ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Niet in geschil is dat werknemer ten tijde van de beoordeling van de re-integratie-inspanningen niet in arbeid had hervat. UWV heeft dan ook terecht aangenomen dat in dit geval geen sprake is van een bevredigend resultaat als bedoeld in de Beleidsregels. Dit brengt mee dat UWV kon toekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen. Appellante en UWV verschillen in dit geding van mening of appellante in redelijkheid kan worden verweten dat de verrichte re-integratie-inspanningen onvoldoende waren, omdat het tweede spoor te laat is ingezet en niet adequaat is ingevuld. Anders dan de rechtbank oordeelt de Raad dat UWV onvoldoende heeft onderbouwd dat de inspanningen van appellante in de gegeven omstandigheden onvoldoende zijn geweest. Juist is dat appellante te lang heeft gewacht met het starten van re-integratie van werknemer via het tweede spoor, nu uit de FML van 12 september 2011 voortvloeit dat werknemer beschikte over arbeidsmogelijkheden en een arbeidsdeskundige op 24 oktober 2011 heeft geadviseerd een start te maken met het tweede spoor. Appellante heeft dit echter ook zelf onderkend en heeft daarom verzocht om haar verplichting tot het doorbetalen van loon aan werknemer te verlengen totdat het tweedespoortraject zou zijn afgerond. Met appellante wordt geoordeeld dat appellante aldus het manco van de te late start heeft hersteld en dat UWV haar in redelijkheid niet kan blijven verwijten dat zij te laat is gestart. Appellante zou die omissie anders nooit meer hebben kunnen herstellen, wat in strijd is met het wettelijk systeem dat inhoudt dat een opgelegde loonsanctie kan worden bekort als een werkgever alsnog in redelijkheid aan haar verplichtingen heeft voldaan.

Het standpunt van UWV dat het door appellante gevolgde tweedespoortraject niet adequaat was, omdat het traject onvoldoende specifiek is afgestemd op de situatie van werknemer, is eveneens onvoldoende onderbouwd. Appellante heeft overtuigend onderbouwd dat de duur van het tweedespoortraject op zich voldoende was en dat bij de invulling van het traject met de bijzondere omstandigheden van werknemer rekening is gehouden, maar dat de gezondheidssituatie van werknemer tijdens de uitvoering van het traject het behalen van het gewenste resultaat heeft bemoeilijkt. Het besluit inhoudende de weigering om de opgelegde loonsanctie te bekorten, wordt niet gedragen door een deugdelijke motivering. Het hoger beroep slaagt.