Naar boven ↑

Rechtspraak

Terechte loonsanctie. Onvoldoende re-integratie-inspanningen en onjuiste FML. Reuma was inmiddels opgeknapt en het geldende protocol bij burn-outklachten geeft aan dat aangepaste en geleidelijke werkhervatting juist nodig is. Bedrijfsarts had moeten interveniëren.

Werknemer werkt vanaf april 2005 in dienst van appellante in de functie van onderhoudsschilder. Op 14 september 2011 valt werknemer uit vanwege fysieke en psychische klachten (waaronder reumatische klachten en burn-outklachten). Tijdens de eerstejaarsevaluatie acht de arbeidsdeskundige werknemer niet geschikt voor eigen of ander passend werk bij appellante en volgens de arbeidsdeskundige dient gekeken te worden naar mogelijkheden buiten het bedrijf (spoor twee). Op 19 april 2013 stelt de arbodienst bij een actueel oordeel vast dat werknemer nog niet werkt. Opnieuw wordt aangenomen dat werknemer niet beschikt over benutbare mogelijkheden. Werknemer vraagt op 27 mei 2013 een WIA-uitkering aan. De verzekeringsarts concludeert in dat kader dat de arbodienst van appellante bij het actuele oordeel ten onrechte heeft geconcludeerd dat werknemer geen benutbare mogelijkheden had. De arbeidsdeskundige concludeert vervolgens dat appellante mogelijk re-integratiekansen heeft gemist, dat de re-integratie-inspanningen onvoldoende zijn en in dat kader legt UWV appellante een loonsanctie op. De bezwaren van appellante tegen de oplegging van de loonsanctie verklaart UWV ongegrond. De rechtbank verklaart het beroep van appellante eveneens ongegrond. Appellante had naar het oordeel van de rechtbank vanaf september/oktober 2012 volledig moeten inzetten op het tweede spoor en heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom het is gebleven bij een beroepskeuzeadvies. Appellante voert in hoger beroep aan dat zij en werknemer in redelijkheid hebben kunnen komen tot de verrichte re-integratie-activiteiten.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Partijen verschillen in dit geding vooral van mening of appellante re-integratiekansen heeft gemist doordat ten tijde van de eerstejaarsevaluatie en daarna de beperkingen van werknemer niet juist zijn vastgesteld en voorts of van appellante een actievere houding had mogen worden verwacht waar het betreft het gebruikmaken van de aanwezige arbeidsmogelijkheden van werknemer, onder meer door interventies van de bedrijfsarts.

De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat UWV terecht heeft beslist dat appellante sociaal-medisch niet adequaat heeft gehandeld en dat daarom de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend onderbouwd dat appellante kansen heeft gemist in de begeleiding van werknemer. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de in september 2012 opgestelde FML niet juist is en dat de daarin opgenomen beperking dat werknemer niet meer dan twee uur per dag kan werken op basis van de beschikbare gegevens niet onderbouwd kan worden. Op dat moment waren de reumaklachten van werknemer goed opgeknapt en was aannemelijk dat werknemer geschikt was voor fysiek weinig belastend werk. Dat de behandelend GZ-psycholoog van werknemer in september 2012 van mening was dat werknemer nog niet kon re-integreren is door hem onvoldoende onderbouwd en had daarom door de bedrijfsarts niet zonder meer gevolgd moeten worden. Het geldende protocol bij burn-outklachten geeft aan dat in zo’n situatie aangepaste en geleidelijke werkhervatting juist nodig is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarom terecht het standpunt ingenomen dat de bedrijfsarts had moeten interveniëren.

Hieruit volgt dat door de bedrijfsarts van appellante te lang is vastgehouden aan de in september 2011 geformuleerde beperkingen van werknemer, die in het najaar van 2012 al niet meer juist waren. Weliswaar was de bedrijfsarts in december 2012 van mening dat werknemer wel benutbare mogelijkheden had en dat het tweede spoor gestart moest worden, maar dit heeft toen niet geleid tot een aanpassing van de FML, wat wel verwacht had mogen worden. Voorts heeft UWV overtuigend onderbouwd dat van de bedrijfsarts had mogen worden verwacht dat hij zich actiever had bemoeid met de wijze waarop de behandeling van de klachten van werknemer verliep. Dat betekent dat vanaf september 2012 tot de beoordeling van het re-integratieverslag, de re-integratie van werknemer door appellante onvoldoende adequaat is vormgegeven en mogelijk re-integratiekansen zijn gemist. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.