Rechtspraak
Betrokkene wordt op 14 juli 2010 ongeschikt voor haar werkzaamheden als verpleegkundige. Betrokkene heeft recht op een WGA-loonaanvullingsuitkering met ingang van 11 april 2014. Naar aanleiding van een tegen dat besluit door de ex-werkgeefster van betrokkene gemaakt bezwaar besluit appellant tot een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per 11 april 2014. Betrokkene wordt uitgenodigd voor het spreekuur van de verzekeringsarts op 2 april 2014. In verband met verblijf in het buitenland wordt betrokkene vervolgens uitgenodigd voor een herbeoordelingsgesprek met een verzekeringsarts op 10 juni 2014. Betrokkene verschijnt daar niet. Om die reden schorst UWV bij besluit van 16 mei 2014 (besluit 1) de betaling van de WGA-loonaanvullingsuitkering met ingang van 1 juni 2014. Bij besluit van 1 oktober 2014 trekt UWV de WGA-loonaanvullingsuitkering en de op grond van de TW toegekende toeslag met ingang van 1 juni 2014 in (besluit 2). Aan dat besluit lag ten grondslag dat het recht op uitkering op grond van de Wet WIA niet (meer) kan worden vastgesteld, nu betrokkene herhaaldelijk, laatstelijk op 23 september 2014, niet is verschenen op het spreekuur van de verzekeringsarts. Bij besluit van 29 augustus 2014 (bestreden besluit 1) verklaart appellant de bezwaren van betrokkene tegen het besluit van 16 mei 2014 ongegrond en bij besluit van 26 februari 2015 (bestreden besluit 2) verklaart appellant de bezwaren van betrokkene tegen het besluit van 1 oktober 2014 ongegrond. De rechtbank verklaart het beroep tegen besluit 1 gegrond en vernietigt het besluit. Bestreden besluit 2 vernietigt de rechtbank op dezelfde gronden als gebezigd in aangevallen uitspraak 1.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. De Raad ziet aanleiding om eerst de intrekking van de WGA-loonaanvullingsuitkering en de toeslag met ingang van 1 juni 2014 te beoordelen. De Raad stelt voorop dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapporten van 18 augustus 2014, 24 oktober 2014, 4 november 2014 en 6 februari 2015 alleszins toereikend en overtuigend heeft gemotiveerd dat naar aanleiding van het bezwaar van de ex-werkgever van betrokkene herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per 1 april 2014 noodzakelijk was. Een actueel sociaal-medisch oordeel was immers niet voorhanden. Gelet op deze zorgvuldig tot stand gekomen, uitvoerig en adequaat gemotiveerde rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de Raad evenmin aanknopingspunten gevonden om het standpunt van appellant voor onjuist te houden dat er geen medische gronden zijn om aan te nemen dat betrokkene niet in staat was op 10 juni 2014 en 23 september 2014 naar het spreekuur te komen voor een terecht noodzakelijk geachte verzekeringsgeneeskundige herbeoordeling.
Naar aanleiding van het verweer van betrokkene wordt opgemerkt dat in dit oordeel al besloten ligt dat betrokkene ook niet kan worden gevolgd in haar standpunt dat uit de ingediende verklaringen van haar huisarts kan worden afgeleid dat zij om medische redenen op genoemde dagen niet in staat was het spreekuur van de verzekeringsarts te bezoeken. In de verklaring van 29 maart 2013 schrijft de huisarts dat de gezondheidstoestand van betrokkene ernstig invaliderend is en zij daardoor ook geen ziekenhuis- of praktijkbezoeken aflegt. Indien er een mogelijkheid is om een thuisbeoordeling te doen door UWV, komt betrokkene daarvoor in aanmerking, aldus de huisarts. De inhoud van de door betrokkene ingediende stukken over ME leiden evenmin tot een ander oordeel. Deze stukken zijn algemeen van aard, uiteraard niet toegesneden op de individuele situatie van betrokkene en zeggen niets over de hier te beoordelen rechtsvragen.
Door haar weigering te verschijnen op het spreekuur van de verzekeringsarts heeft betrokkene gehandeld in strijd met haar verplichtingen als omschreven in artikel 27, tweede lid, van de Wet WIA. Nu betrokkene daarin heeft volhard, heeft appellant met juistheid besloten dat het recht op uitkering op grond van de Wet WIA met ingang van 1 juni 2014 niet kan worden vastgesteld. Appellant was daarom gehouden deze uitkering en de toeslag, waarop geen recht bestaat als er geen recht op een loondervingsuitkering is, met ingang van die datum in te trekken. Met deze uitkomst van het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 staat de intrekking van de WGA-loonaanvullingsuitkering en de intrekking van de toeslag met ingang van 1 juni 2014 in rechte vast. Dit betekent dat betrokkene in beroep bij de beantwoording van de vraag of bestreden besluit 1 deugdelijk was onderbouwd, geen procesbelang meer had (vergelijk de uitspraak van de Raad van 26 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:664, overweging 4.2).