Naar boven ↑

Rechtspraak

Werkgever heeft in redelijkheid kunnen komen tot de verrichte re-integratie-inspanningen, zodat UWV de aanvankelijk opgelegde loonsanctie terecht heeft bekort.

Appellante is vanaf april 2006 bij werkgever in dienst in de functie van pedagogisch medewerkster kinderopvang. In maart 2010 valt appellante uit in verband met medische en psychische klachten. Nadat appellante haar werkzaamheden enige tijd gedeeltelijk hervat heeft, valt zij in oktober 2010 wederom uit. In juni 2012 vraagt appellante een WIA-uitkering aan. Omdat niet alle bij het re-integratieverslag behorende documenten tijdig zijn ingezonden, verlengt UWV de loondoorbetalingsverplichting van werkgever met 12 maanden tot 2 oktober 2013. In juli 2012 ontvangt UWV de ontbrekende documenten en vindt er een beoordeling van de verrichte re-integratie-inspanningen plaats. In dat verband oordeelt de arbeidsdeskundige van UWV in juli 2012 dat er geen sprake is van een bevredigend resultaat, omdat appellante minder uren werkzaam is dan mogelijk is en er geen loonwaarde is toegekend. De arbeidsdeskundige acht de inspanningen van de werkgever wel voldoende, omdat deze adequaat heeft gereageerd op de voorkomende situaties en heeft gedaan wat van haar verwacht had mogen worden. Bij besluit van 31 juli 2012 wordt periode waarover werkgever het loon van appellante moet doorbetalen bekort tot 26 september 2012. Het bezwaar en beroep tegen voornoemde beslissing zijn ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Blijkens de Beleidsregels staat bij de beoordeling het bereikte resultaat voorop. Niet in geschil is dat appellante ten tijde van de beoordeling van de re-integratie-inspanningen niet in structurele arbeid had hervat. UWV heeft dan ook terecht aangenomen dat geen sprake was van een bevredigend resultaat als bedoeld in de Beleidsregels. UWV kon dan ook toekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen. In dat verband overweegt de Centrale Raad van Beroep dat werkgever en appellante lange tijd intensief hebben getracht om appellante via een langzame urenuitbreiding van de werkzaamheden te re-integreren in haar eigen functie of een andere functie in de organisatie van werkgever. Gelet op de mate waarin die uitbreiding werd gerealiseerd leek dat lange tijd succesvol. Dat een en ander ook na de eerstejaarsbeoordeling is voortgezet was in het kader van de re-integratie een in redelijkheid begrijpelijke koers. Toen na april 2012 en feitelijk pas in juni 2012 duidelijk werd dat er voor appellante binnen de organisatie van werkgever toch geen reële mogelijkheden waren, heeft de werkgever direct re-integratie in het tweede spoor gestart. Werkgever heeft aldus in redelijkheid adequaat gehandeld. Dat het tweede spoor eerder had kunnen worden gestart, doet gelet op de geschetste omstandigheden niet af aan de conclusie dat werkgever in redelijkheid heeft kunnen komen tot de verrichte re-integratie-inspanningen. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak derhalve wordt bevestigd. Het verzoek van appellante om toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM, wordt vanwege een overschrijding van de redelijke termijn van ruim vijf maanden, toegekend tot een bedrag van € 500.