Naar boven ↑

Rechtspraak

Sprake van laattijdige ziekmelding waarbij ZW-uitkering is aangevraagd. Het risico dat de medische situatie vervolgens niet meer met zekerheid is vast te stellen ligt bij de aanvrager. Appellant is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij tijdens WW-periode al ziek was.

Appellant werkt tot 31 juli 2013 als verkoopmedewerker. Van 1 augustus 2013 tot en met 30 november 2014 kent UWV hem een WW-uitkering toe. Appellant meldt zich op 4 februari 2015 met terugwerkende kracht per 1 juli 2013 ziek en vraagt een ZW-uitkering aan. Bij besluit van 21 augustus 2015 deelt UWV aan appellant mee dat hij geen recht heeft op een ZW-uitkering, omdat hij op de eerste ziektedag van 4 februari 2015 niet (meer) verzekerd was voor de ZW. UWV verklaart het bezwaar van appellant tegen voornoemd besluit ongegrond. De rechtbank verklaart het beroep van appellant eveneens ongegrond. Het is volgens de rechtbank niet aannemelijk geworden dat appellant eerder dan 4 februari 2015 arbeidsongeschikt was. Appellant stelt zich in hoger beroep, net als in beroep, op het standpunt dat hij reeds ziek was tijdens de periode dat hij een WW-uitkering ontving, in ieder geval sinds december 2014. De eerste ziektedag is dan ook ten onrechte op 4 februari 2015 bepaald. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst appellant naar de verklaring van zijn vader, psychiater in ruste, van 23 mei 2016.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant op grond van zijn WW-uitkering tot 1 december 2014 verzekerd is geweest voor de ZW, met een uitlooptermijn van vier weken als bedoeld in artikel 46 ZW. Nu appellant zich eerst heeft ziekgemeld op 4 februari 2015, welke ziekmelding volgens hem ziet op uiterlijk 1 december 2014, is sprake van een laattijdige ziekmelding waarbij ziekengeld is aangevraagd. In dit verband wijst de Raad op zijn vaste rechtspraak dat het risico dat de medische situatie niet meer met zekerheid is vast te stellen bij een laattijdige aanvraag bij de aanvrager ligt. Hieruit volgt dat het aan appellant is om, met medisch objectiveerbare stukken, aannemelijk te maken dat hij reeds tijdens de verzekerde periode tot 1 december 2014, met een uitloop van vier weken tot 29 december 2014, arbeidsongeschikt was. Appellant is hierin niet geslaagd. Het oordeel van de rechtbank, dat UWV zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen voldoende objectieve onderbouwing voorhanden is voor het standpunt van appellant dat hij al op 1 december 2014 dan wel binnen de op grond van artikel 46 ZW geldende periode van nawerking van vier weken na die datum wegens ziekte ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid, wordt onderschreven. Dit betekent dat UWV terecht heeft geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor een ZW-uitkering.

Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe gezichtspunten naar voren gebracht met betrekking tot zijn medische situatie ten tijde hier in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 25 juli 2016 voldoende toegelicht waarom de door appellant in hoger beroep overgelegde verklaring van zijn vader van 23 mei 2016 niet leidt tot een andere conclusie. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is overwogen: ‘Uit die brief wordt duidelijk dat de depressie zich in 2015 verdiepte, waardoor appellant in november 2015 voor verdere behandeling werd verwezen. Dat betekent dat er sprake was van een variabel beeld en dat sluit aan bij de analyses die in de eerdere verzekeringsgeneeskundige rapporten staan beschreven en die niet leidden tot een ander standpunt inzake de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. De brief bevat een feitelijke bevestiging van de reeds opgetekende anamnese.’ Gelet op deze gemotiveerde conclusie en nu appellant hiertegen niets heeft ingebracht wordt de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn conclusie. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.