Naar boven ↑

Rechtspraak

Door wijziging van artikel 40 WAO vanaf 1 juli 2013 wordt het dagloon van appellante niet verhoogd. Er is echter geen sprake van eigendom in de zin van het Eerste Protocol bij het EVRM, noch van een gerechtvaardigde verwachting dat zij het hogere dagloon zou ontvangen.

Appellante is met ingang van 17 juli 2006 in aanmerking gebracht voor een gedeeltelijke WAO-uitkering, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%. Naast deze WAO-uitkering is appellante met ingang van 1 juni 2010 werkzaamheden gaan verrichten bij een bv voor een salaris van € 1.650 bruto per maand. Op 10 februari 2012 meldt appellante zich voor deze werkzaamheden ziek en vanaf 13 februari 2012 ontvangt zij een ZW-uitkering. Haar WAO-uitkering is na een wachttijd van vier weken met ingang van 9 maart 2012 herzien naar de klasse van 80-100% en daarop wordt de ZW-uitkering in mindering gebracht. Met het oog op het verstrijken van de wachttijd van 104 weken op 7 februari 2014 beoordeelt UWV of het WAO-dagloon van appellante met ingang van die datum diende te worden aangepast. Bij besluit van 22 november 2013 bericht UWV aan appellante dat haar WAO-uitkering met ingang van 7 februari 2014 wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% en dat het dagloon van € 104,06 niet wijzigt. Appellante is het niet eens met de wijze waarop het dagloon was berekend, maar UWV verklaart haar bezwaar ongegrond. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en stelt vast dat het geschil zich beperkt tot de vraag of artikel 40, eerste lid, WAO in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. In hoger beroep is alleen aan de orde de vraag of UWV, door bij de beoordeling of appellante per 7 februari 2014 recht had op een hoger dagloon toepassing te geven aan artikel 40, eerste lid, WAO, zoals dit luidt sinds 1 juli 2013, het eigendomsrecht van appellante, zoals bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol, heeft geschonden. Tussen partij is niet in geschil dat appellante ten tijde van de inwerkingtreding van artikel 40, eerste lid, WAO op 1 juli 2013 haar wachttijd van 104 weken nog niet had volgemaakt en dat zij op dat moment nog geen rechten kon ontlenen aan het tot dat moment geldende artikel 40, eerste lid, WAO. Van ontneming van een bestaand recht op een hogere WAO-uitkering was op dat moment dan ook geen sprake. Evenmin had appellante op 1 juli 2013 een legitieme verwachting dat het dagloon van haar WAO-uitkering met ingang van 7 februari 2014 zou worden berekend overeenkomstig het bepaalde in artikel 40, eerste lid, WAO zoals dat gold voor 1 juli 2013. De (enkele) verwachting van appellante dat haar dagloon, als zij arbeidsongeschikt zou blijven en de wachttijd zou vervullen, zou worden verhoogd, is onvoldoende concreet om aan te merken als een gerechtvaardigde verwachting zoals bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM beschermt artikel 1 van het Eerste Protocol niet het recht zich eigendom te verwerven en evenmin de aanspraak op een uitkering van een bepaalde hoogte. Noch artikel 40, eerste lid, WAO, zoals dit luidt sinds 1 juli 2013, noch de toepassing van deze bepaling in dit geval, is dan ook in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol.