Rechtspraak
Appellant ontvangt sinds 3 juni 2003 een WAO-uitkering. Daarnaast werkt appellant achttien uur per week bij een gemeente. Aan appellant is in 1982 een vervoersvoorziening toegekend in de vorm van een vergoeding voor de kosten van woon-werkvervoer en voor de kosten van leefvervoer. Bij besluit van 11 juli 2014 heeft UWV appellant meegedeeld dat de vergoeding met ingang van 1 februari 2015 wordt verlaagd, omdat de vervoerskostenvoorziening die aan appellant wordt verstrekt niet (meer) in overeenstemming is met het beleid van UWV. Het bezwaar en beroep tegen dit besluit zijn beide ongegrond verklaard. In hoger beroep stelt appellant dat niet duidelijk is wat de basis is van de verlaging. UWV heeft volgens appellant voorts geen rekening gehouden met zijn individuele belangen. Appellant heeft weliswaar een eigen auto, maar dat rechtvaardigt in zijn ogen niet dat de vergoeding lager wordt. Hij maakt ook reizen in verband met zijn ziekte, wat een extra financiële belasting vormt. Volgens appellant moet de vergoeding dan ook ongewijzigd worden voortgezet.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Met gebruikmaking van de bevoegdheid van artikel 35 van de Wet WIA heeft UWV het beleid gevormd als neergelegd in de Beleidsregels UWV normbedragen voorzieningen 2014. Met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 januari 2015 heeft UWV inzichtelijk toegelicht dat uit dit beleid volgt dat, indien het gebruik van een auto, gelet op het inkomen, niet algemeen gebruikelijk is, een gehandicapte in aanmerking komt voor een vervoersvoorziening en bij het gebruik van een eigen auto de vergoeding voor woon-werkvervoer wordt gebaseerd op het normbedrag C25-I en de vergoeding van leefvervoer wordt vastgesteld op 2.000 kilometers per jaar maal dit normbedrag, waarbij in het kader van een overgangsregeling geldt dat 3.500 leefkilometers per jaar voor vergoeding in aanmerking komen als de aanvraag voor die voorziening is ingediend vóór 1 januari 2010. De Centrale Raad van Beroep is met de rechtbank van oordeel dat dit beleid niet in strijd is met de toepasselijke wet- en regelgeving en de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten gaat. De arbeidsdeskundige in bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 7 januari 2015 met een navolgbare berekening duidelijk gemaakt op welke vergoeding appellant aanspraak heeft bij toepassing van dit beleid. Niet is gebleken van omstandigheden die ertoe leiden dat er sprake is van een zodanige bijzondere situatie dat zou moeten worden afgeweken van het beleid. Het hoger beroep van appellant slaagt niet en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.