Rechtspraak
Werkneemster werkt vanaf 2006 in dienst van appellante in de functie van afdelingsassistent voor 36 uur per week. Werkneemster valt op 15 mei 2012 uit met buikklachten. Na een ziekenhuisopname wordt werkneemster in het huis van haar dochter opgevangen. Ze kan niet voor zich zelf zorgen. De bedrijfsarts vraagt bij de huisarts van werkneemster informatie op over de medische situatie van werkneemster, meer in het bijzonder haar bedlegerigheid. In de op 22 november 2012 verstrekte informatie maakt de huisarts melding van een algehele verzwakking van werkneemster na ziekenhuisopname en van een verwijzing naar een psychiater. Op 22 november 2012 verzoekt appellante bij UWV om een deskundigenoordeel met de vraag of werkneemster genoeg doet om weer aan het werk te gaan. Een verzekeringsarts concludeert dat er een onvoldoende medische onderbouwing is voor de bedlegerigheid van werkneemster en dat het niet plausibel is dat werkneemster geen benutbare mogelijkheden heeft. In een rapport van 17 december 2012 concludeert een arbeidsdeskundige van UWV vervolgens dat werkneemster op dat moment niet belastbaar is met arbeid of re-integratie en dat de re-integratie-inspanningen van werkneemster voldoende zijn. Dit arbeidskundig oordeel wordt bij het deskundigenoordeel van 21 december 2012 aan appellante verstrekt. De medische situatie verbetert niet. De bedrijfsarts vermeldt in zijn actueel oordeel over de re-integratie van werkneemster van 6 februari dat het psychisch en lichamelijk functioneren van werkneemster sinds het deskundigenoordeel achteruit is gegaan, dat zij nu vrijwel volledig bedlegerig is en door haar dochter wordt verzorgd, dat werkneemster geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft om te kunnen werken en dat zij in aanmerking lijkt te komen voor een IVA-uitkering. In het kader van de beoordeling van het re-integratieverslag concludeert de verzekeringsarts op 21 maart 2014 dat de mening van de bedrijfsartsen van appellante dat werkneemster geen benutbare mogelijkheden had in de periode van enkele maanden voor het deskundigenoordeel tot de huidige beoordeling, niet adequaat medisch is onderbouwd. Zij zoekt voor die beoordeling contact met de bedrijfsarts, die de verzekeringsarts adviseert om een huisbezoek af te leggen om zich persoonlijk van de toestand van werkneemster op de hoogte te stellen. Nadat de familie van werkneemster een afspraak voor het spreekuur wegens de bedlegerigheid van werkneemster annuleert, overweegt de verzekeringsarts blijkens haar rapport een huisbezoek, maar ziet daarvan af, omdat zij daarvan geen meerwaarde verwacht. UWV legt een loonsanctie op.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Niet in geschil is dat werkneemster ten tijde van de beoordeling van de re-integratie-inspanningen niet in arbeid had hervat. UWV heeft dan ook terecht aangenomen dat in dit geval geen sprake is van een bevredigend resultaat als bedoeld in de Beleidsregels. Dit brengt mee dat UWV kon toekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen. Vaststaat dat er door appellante geen relevante re-integratie-inspanningen zijn verricht. Vastgesteld wordt dat UWV, de rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgend, het standpunt heeft ingenomen dat door de bedrijfsartsen ten onrechte ervan is uitgegaan dat werkneemster in het geheel geen benutbare mogelijkheden had. Dit standpunt is gebaseerd op het rapport van 21 maart 2014 van de verzekeringsarts, die werkneemster niet op het spreekuur heeft gezien en ervoor heeft gekozen om geen huisbezoek af te leggen, hoewel dat uitdrukkelijk was geadviseerd door de bedrijfsarts, gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval. Deze handelwijze strookt niet met het beleidsuitgangspunt, zoals blijkt uit hoofdstuk 4 van de ‘RIV-toets in de praktijk, werkwijzer voor arbeidsdeskundigen en verzekeringsartsen van UWV’ (RIV-toets), dat als er sprake is – zoals in dit geval – van een re-integratie blokkerend advies, de verzekeringsarts de werknemer altijd oproept voor het spreekuur, en als dat niet kan, de werknemer altijd benadert om het medisch advies te bespreken. Gelet op het advies van de bedrijfsarts en de door de bedrijfsarts uitvoerig beschreven omstandigheden van dit geval was er voor de verzekeringsarts alle aanleiding om aan dit beleidsuitgangspunt uitvoering te geven. Nu dit in dit geval niet is gebeurd heeft UWV het besluit niet zorgvuldig voorbereid en genomen in strijd met het eigen beleid en moet worden geoordeeld dat het loonsanctiebesluit op een onvoldoende grondslag berust. Het hoger beroep slaagt.