Rechtspraak
Werknemer werkt vanaf 2005 in dienst van appellante in de functie van productiemedewerker voor 40 uur per week. Werknemer valt op 30 mei 2011 uit uit deze functie met medische klachten als gevolg van een auto-ongeval. Omdat werknemer in de visie van de bedrijfsarts van appellante door zijn lichamelijke en psychische klachten niet in staat is om te werken, worden er in het eerste jaar van de arbeidsongeschiktheid geen re-integratie-inspanningen door appellante en werknemer verricht. Appellante vraagt een deskundigenoordeel aan. In haar rapport van 10 augustus 2012 heeft arbeidsdeskundige M. Koele geoordeeld dat zij de re-integratie-inspanningen van appellante tot op dat moment voldoende acht. Werknemer vraagt op 11 maart 2013 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aan. Omdat appellante niet tijdig de ontbrekende stukken van het re-integratieverslag heeft toegezonden, legt UWV bij besluit van 25 maart 2013 een administratieve loonsanctie op. Appellante completeert het re-integratieverslag op 5 april 2013. Een verzekeringsarts beoordeelt, zoals blijkt uit het rapport van 14 mei 2013, het re-integratieverslag. Bij besluit van 23 mei beslist UWV de aan appellante opgelegde loonsanctie niet te bekorten omdat appellante volgens UWV niet aan haar re-integratieverplichtingen heeft voldaan.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Appellante heeft aangevoerd dat zij een deugdelijke grond had om geen inspanningen te verrichten om werknemer te re-integreren, omdat werknemer naar de mening van de bedrijfsarts van appellante, gelet op zijn medische beperkingen, geen benutbare mogelijkheden had om te werken. Appellante heeft aangevoerd dat dit standpunt ter toetsing is voorgelegd aan een deskundige van UWV en dat zij uit het deskundigenoordeel mocht afleiden, en daarop ook mocht vertrouwen, dat bij gelijkblijvende omstandigheden activiteiten gericht op re-integratie niet van haar konden worden verwacht. Zoals de Raad eerder heeft overwogen mag de werkgever in beginsel uitgaan van de juistheid van een deskundigenoordeel indien een bevestigend antwoord is verkregen op de vraag of de inspanningen tot re-integratie van werkgever en werknemer tot op dat moment voldoende zijn geweest. Aan de werkgever mag niet worden tegengeworpen dat UWV heeft volstaan met een oordeel van de arbeidsdeskundige en niet tevens een verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft laten instellen. Niet als een uitdrukkelijk voorbehoud kan worden beschouwd de aantekening dat het rapport is gebaseerd op de aangeleverde stukken, waaronder de adviezen van de bedrijfsarts. Dat geldt ook voor de opmerking in het rapport dat de werkgever kritisch moet staan tegenover een blokkerend advies van de bedrijfsarts. De suggesties van de arbeidsdeskundige dat de werkgever regelmatig bij de bedrijfsarts moet toetsen of het blokkerend advies nog van toepassing is, dat de bedrijfsarts het contact met werknemer moet onderhouden en dat bij verbetering van de belastbaarheid er weer re-integratie-inspanningen worden verwacht, zijn ook niet aan te merken als een voorbehoud ten aanzien van het gegeven deskundigenoordeel. De opmerking dat de verzekeringsarts bij de beoordeling van het re-integratieverslag een andere visie kan hebben op de arbeidsmogelijkheden van werknemer dan de bedrijfsarts, kan er niet aan afdoen dat de deskundige een duidelijk oordeel heeft gegeven over de re-integratie tot dat moment. Het hoger beroep slaagt. UWV heeft ten onrechte besloten de opgelegde loonsanctie niet te bekorten.