Rechtspraak
Bij beschikking van 28 november 2011 deelt de Belastingdienst betrokkene mee dat zij eigenrisicodrager is voor de WGA met ingang van 1 januari 2012. Betrokkene ontvangt een voorlopig overzicht van de WGA-uitkeringen die voor haar rekening komen, waarbij de naam van ex-werkneemster 1 is vermeld. Bij besluit van 24 april 2012 rekent appellant aan betrokkene toe de aan ex-werkneemster 1 toegekende WGA-uitkeringen, met ingang van 1 januari 2012, de datum waarop betrokkene eigenrisicodrager voor de WGA is geworden. Vervolgens heeft appellant besluiten genomen tot verhaal op betrokkene van de aan ex-werkneemster 1 toegekende WGA-uitkeringen over de periode van 1 januari 2012 tot en met februari 2013. Over de toerekening aan en het verhaal van deze uitkeringen op betrokkene is in beroep geprocedeerd bij de Rechtbank Noord-Holland (uitspraken van 19 september 2013) en in hoger beroep bij de Raad, wat heeft geleid tot de uitspraak van 13 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1754. Vervolgens verhaalt appellant de aan ex-werkneemster 2 uitbetaalde WGA-uitkeringen over de periode vanaf 1 januari 2012 op betrokkene. Bij besluit van 21 juni 2013 (bestreden besluit) verklaart appellant de bezwaren van betrokkene tegen de verhaalsbesluiten van 5 maart 2013, 18 maart 2013, 28 maart 2013 en 23 april 2013 ongegrond. Bij de aangevallen uitspraak verklaart de rechtbank, voor zover van belang, het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en herroept de besluiten van 5 maart 2013, 18 maart 2013, 28 maart 2013 en 23 april 2013. Zij bepaalt verder dat de aan ex-werkneemster 1 en ex-werkneemster 2 betaalde WGA-uitkeringen tot en met april 2013 niet mogen worden verhaald op betrokkene en dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Volgens de rechtbank is sprake van bijzondere omstandigheden waardoor strikte toepassing van artikel 83, derde lid, van de Wet WIA zozeer in strijd is te achten met algemene rechtsbeginselen dat op die grond toepassing daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking. De rechtbank stelt vast dat eiseres voorafgaande aan het maken van de keus voor een eventueel eigen risicodragerschap wel degelijk informatie heeft ingewonnen bij de Belastingdienst door middel van het opvragen van de instroomlijsten. Die instroomlijsten blijken echter achteraf bezien niet actueel althans niet in overeenstemming met de gegevens van UWV over aan eiseres toe te rekenen WIA-uitkeringen. Ter ondersteuning van haar stelling heeft eiseres verwezen naar een brief van UWV in reactie op het verzoek van een (andere) werkgever over het opvragen van een overzicht van de lopende WGA-uitkeringen (de zogeheten BIER-lijst), waarin UWV aangeeft dat de werkgever aan dat overzicht geen rechten kan ontlenen. De werkgever wordt er daarbij op gewezen dat hij instroomlijsten die betrekking hebben op de gedifferentieerde premie WAO/WGA kan opvragen bij de Belastingdienst. De rechtbank is met eiseres van oordeel dat UWV hiermee lijkt aan te geven dat de instroomlijsten van de Belastingdienst zwaarder wegen dan de BIER-lijsten van UWV, waar een werkgever immers geen rechten aan kan ontlenen. De rechtbank oordeelt dat betrokkene heeft mogen vertrouwen op de van de Belastingdienst verkregen instroomlijsten en de beschikking van 23 november 2011.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Het hoger beroep van appellant slaagt. In wat door betrokkene bij wijze van verweer in dit geding naar voren is gebracht, ziet de Raad geen aanknopingspunten om ten aanzien van het verhaal van de aan ex-werkneemster 2 over de periode van 1 januari 2012 tot 1 maart 2013 en de aan ex-werkneemster 2 en ex-werkneemster 1 over de maanden maart en april 2013 betaalde WGA-uitkeringen anders te oordelen dan in zijn uitspraak van 13 mei 2016 ten aanzien van het verhaal van de aan ex-werkneemster 1 over de periode van 1 januari 2012 tot en met februari 2013 betaalde WGA-uitkeringen. De in die uitspraak van 13 mei 2016 geformuleerde algemene uitgangspunten en oordelen gelden mutatis mutandis (‘met de voor toepassing in een ander geval nodige wijzigingen’) ook in dit geding. De Raad heeft in die uitspraak onder verwijzing naar zijn vaste rechtspraak (onder meer de uitspraken van 10 oktober 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0127 en van 2 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3383) overwogen dat de werkgever in het kader van de besluitvorming omtrent het aanvragen van het eigenrisicodragerschap een eigen onderzoeksplicht heeft. Anders dan de rechtbank was de Raad in zijn uitspraak van 13 mei 2016 van oordeel dat de werkgever niet had voldaan aan zijn onderzoeksplicht en niet had mogen vertrouwen op de van de Belastingdienst verkregen instroomlijsten en de beschikking van 23 november 2011 van die dienst, waaruit bleek, zo stelde de werkgever, dat over de jaren 2009 en 2010 geen sprake was van aan ex-werkneemster 1 toegekende WGA-uitkeringen die onder het risico van de werkgever vielen. De overweging van rechtbank over de waarde van de zogenoemde BIER-lijsten achtte de Raad in dat geval niet relevant aangezien de werkgever in het geheel geen informatie heeft opgevraagd bij appellant. Het hoger beroep slaagt.