Rechtspraak
Bij besluit van 12 mei 2014 bepaalt appellant dat betrokkene, die eigenrisicodrager is, het risico draagt voor het betalen van de WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen van een tweetal nader genoemde werknemers. Bij besluit van 14 mei 2014 trekt appellant het besluit van 12 mei 2014 in en neemt een gelijkluidend besluit, ditmaal met vermelding van een rechtsmiddelenclausule. Bij besluit van 28 mei 2014 bepaalt appellant dat betrokkene het bedrag dat appellant aan de twee werknemers heeft uitbetaald in de periode van 1 januari 2013 tot 1 mei 2014, ten bedrage van € 41.779,65 aan appellant moet betalen. Bij brief van 26 juni 2014 verzoekt appellant betrokkene om het bedrag van € 41.779,65 binnen zes weken te betalen. Appellant geeft betrokkene voorts bij brief te kennen dat, indien zij niet binnen deze periode kan betalen, zij aan appellant kan vragen om een verruiming van de betalingstermijn. Bij besluit van 8 december 2014 (bestreden besluit) verklaart appellant het door betrokkene tegen voornoemde vier besluiten gemaakte bezwaar ongegrond. Bij de aangevallen uitspraak verklaart de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op de brief van 26 juni 2014. De rechtbank heeft het bezwaar tegen dit besluit niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de aangevallen uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank is, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 16 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1400, tot het oordeel gekomen dat de brief van appellant van 26 juni 2014 niet gericht is op enig rechtsgevolg.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 20 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:390, komt de Raad tot de volgende beoordeling. Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Met ingang van 1 juli 2009 zijn in Titel 4.4 van de Awb bepalingen opgenomen over bestuursrechtelijke geldschulden. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4:86 van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, p. 32 tot en met 34) volgt dat hiermee is beoogd voor de schuldenaar duidelijk te maken waarom hij een geldsom is verschuldigd en welk bedrag hij moet betalen binnen welke termijn. Hoofdregel is dat een verplichting tot betaling eerst ontstaat nadat een beschikking tot stand is gekomen waarin is vastgesteld hoe hoog de schuld precies is en binnen welke termijn moet worden betaald. Hieruit volgt dat de elementen die tezamen een betalingsverplichting doen ontstaan alle in één besluit moeten worden opgenomen. Met het besluit van 28 mei 2014 is een geldschuld ontstaan als bedoeld in artikel 4:85, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb. Omdat de termijn waarbinnen betaling van deze geldschuld moet plaatsvinden niet is vastgesteld, is met het besluit van 28 mei 2014 nog geen betalingsverplichting voor betrokkene in het leven geroepen. Dat is eerst gebeurd met de brief van 26 juni 2014. In zoverre is die brief gericht op rechtsgevolg en door UWV dus terecht aangemerkt als een besluit. Appellant heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de brief van 26 juni 2014 kan worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, waartegen op grond van artikel 8:1 van de Awb door betrokkene beroep kon worden ingesteld. Het enkele feit dat in de brief is vermeld dat betrokkene, in geval zij de geldsom niet binnen de termijn van zes weken zou kunnen betalen, contact met UWV kan opnemen voor een verruiming van de termijn, maakt dit niet anders, omdat het bieden van deze mogelijkheid de gestelde betalingstermijn als zodanig niet ongedaan maakt. Het hoger beroep slaagt.