Naar boven ↑

Rechtspraak

De door verzoekster gedane betalingen ter hoogte van 70% van het laatstverdiende loon in het derde ziektejaar vloeit niet rechtstreeks voort uit verzoeksters re-integratieverplichtingen. In het geval van de ten onrechte opgelegde loonsanctie kan dan niet worden gezegd dat die betalingen een op UWV te verhalen schadepost vormen.

De Raad overweegt in de uitspraak van 18 mei 2016 dat de door UWV aan verzoekster opgelegde loonsanctie niet wordt gedragen door een deugdelijke motivering. De Raad vernietigt het besluit van 6 november 2013 van UWV en herroept het besluit van 18 juli 2013. Verzoekster stelt vervolgens verschillende schadeposten op. Een schriftelijke uitwisseling van standpunten tussen partijen leidt er onder meer toe dat UWV niet langer de kosten van inzet van het bureau Perspectief van € 3.950 betwist. Het geschil is beperkt tot de vraag of de schade van verzoekster aan loonkosten moet worden gesteld op € 72.255 zijnde het door haar aan haar werknemer betaalde bedrag ter hoogte van 70% van het laatstverdiende loon of – zoals UWV van mening is – op € 50.578 zijnde 70% van het maximumdagloon.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Als beginsel geldt dat de schadevergoeding de schuldeiser zo veel mogelijk moet terugbrengen in de toestand waarin hij zou verkeren indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. Dat beginsel brengt mee dat de omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden (vergelijk ECLI:NL:HR:2010:BL0539). In geding is de vraag of de werkgever als gevolg van het loonsanctiebesluit in het derde ziektejaar verplicht was 70% van het laatstverdiende loon te betalen dan wel slechts 70% van het maximumdagloon. Wat betreft de verwijzing van verzoekster naar de voor haar geldende CAO wordt vastgesteld dat die CAO geen bepalingen bevat op grond waarvan gedurende het derde ziektejaar voor verzoekster de verplichting bestond om 70% van het laatstverdiende loon te betalen. Verzoekster kan niet worden gevolgd in haar standpunt dat bepalingen met betrekking tot het tweede ziektejaar verplichtingen impliceren voor het derde ziektejaar. Van betalingen die voortvloeien uit afspraken die verzoekster en haar werknemer hebben gemaakt over de verplichtingen en inspanningen van de verzoekster die zullen gelden in het derde ziektejaar en die voldoende concreet zijn en door de werknemer zijn af te dwingen, is blijkens de gedingstukken geen sprake. Het standpunt van verzoekster dat zij op grond van goed werkgeverschap gehouden was om in het verlengde van het tweede ziektejaar ook in het derde ziektejaar 70% van het laatstverdiende loon te betalen, kan evenmin worden gevolgd. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 9 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4452, kan aan uitspraken van kantonrechters (over loondoorbetalingsverplichtingen) voor een geval als dit niet zonder meer doorslaggevend gewicht worden toegekend. In die zaken is sprake van geschillen tussen een werkgever en een werknemer en worden de beoordeelde vorderingen beheerst door de specifieke verhoudingen en afspraken tussen de in die procedures optredende partijen. Niet is gebleken of aannemelijk geworden dat in dit geval verzoekster door haar werknemer is gehouden aan een verplichting tot een (niet gemaximeerde) loondoorbetaling van 70% dan wel dat die gehoudenheid zou voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst of anderszins uit de toen nog bestaande arbeidsrelatie. In dit verband wordt nog als volgt overwogen. Op grond van het derde lid van artikel 40 in samenhang met het tweede lid van artikel 76 van de cao kan niet worden aangenomen dat verzoekster gehouden was om in het tweede ziektejaar als uitgangspunt van betaling het laatstverdiende loon (inclusief de gebruikelijke emolumenten en toeslagen) te nemen, nu in artikel 40, derde lid, van de CAO vakantietoeslag, vaste en/of variabele gratificaties, eindejaarsuitkeringen, uitkeringen ineens en alle andere toeslagen zijn uitgezonderd. Omdat in het tweede ziektejaar niet als betalingsnorm het laatstverdiende loon moet gelden, is het niet aannemelijk dat dat wel voor het derde ziektejaar zou gelden. Ook het standpunt van verzoekster dat haar werknemer anders in een nadeliger positie zou komen dan wanneer hij een uitkering op grond van de Wet WIA zou ontvangen, omdat op hem een WIA-excedentregeling van toepassing is, kan niet worden gevolgd. Niet is gebleken of aannemelijk geworden dat verzoekster gehouden was een WIA-excedentregeling voor haar werknemer af te sluiten. Uit het voorgaande volgt dat de door verzoekster gedane betalingen ter hoogte van 70% van het laatstverdiende loon in het derde ziektejaar niet rechtstreeks voortvloeien uit verzoeksters re-integratieverplichtingen. In het geval van de ten onrechte opgelegde loonsanctie kan dan niet worden gezegd dat die betalingen een op UWV te verhalen schadepost vormen. Partijen zijn het erover eens dat wanneer wordt geoordeeld dat verzoekster voor haar betalingen in het derde ziektejaar ten onrechte als uitgangspunt het laatstverdiende loon heeft genomen, de schade die wel aan UWV moet worden toegerekend € 50.578 bedraagt.