Rechtspraak
Werknemer werkte vanaf 1989 in dienst van appellante en is op 26 november 2012 wegens ziekte uitgevallen. Op 27 november 2013 heeft een arbeidsdeskundige op verzoek van appellante geadviseerd over de re-integratiemogelijkheden van werknemer en een tweesporenbeleid geadviseerd. Werknemer vraagt op 1 september 2014 een WIA-uitkering aan. Een arbeidsdeskundige van UWV meent blijkens zijn rapport van 14 oktober 2014 dat de re-integratie-activiteiten van appellante in het eerste spoor adequaat zijn geweest. De arbeidsdeskundige stelt vast dat de re-integratie van werknemer niet met een bevredigend resultaat is afgesloten, omdat hij niet werkzaam is in een voldoende omvang in structurele werkzaamheden. De arbeidsdeskundige heeft als zijn opvatting gegeven dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht in het tweede spoor, waarbij de arbeidsdeskundige er vooral op heeft gewezen dat door werknemer in een periode van tien maanden slechts drie concrete sollicitaties zijn verricht. Bij besluit van 17 oktober 2014 legt UWV een loonsanctie op. Het bezwaar en beroep van appellante worden ongegrond verklaard.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Anders dan de rechtbank oordeelt de Raad dat UWV onvoldoende heeft onderbouwd dat appellante niet heeft voldaan aan haar inspanningsverplichting om als goed werkgever te trachten werknemer te re-integreren via het tweede spoor. Appellante heeft tijdig een re-integratiebedrijf met een goede reputatie ingeschakeld, dat gelet op de persoonlijke situatie van werknemer een adequaat plan van aanpak heeft opgesteld. Uit de voortgangsrapportages, uit het sollicitatieoverzicht en uit het activiteitenoverzicht komt naar voren dat vanaf het begin veel is geïnvesteerd in begeleiding, coaching en sollicitatietrainingen, wat gelet op de persoonlijke situatie van werknemer een logische keuze is geweest. Deze activiteiten waren erop gericht om werknemer zo veel mogelijk uit te rusten voor en te ondersteunen bij zijn eigen activiteiten gericht op het vinden van ander werk bij een andere werkgever. Dat werknemer een grote afstand had tot de arbeidsmarkt en moeilijk bemiddelbaar was, volgt uit zijn langjarig, eenzijdig arbeidsverleden en is, mede gelet op zijn gezondheidssituatie, ook af te leiden uit de weigering van uitzendbureaus om hem in te schrijven. Appellante heeft voldoende gemotiveerd waarom is afgezien van het stimuleren van open sollicitaties en heeft eveneens voldoende aannemelijk gemaakt dat het re-integratiebedrijf veel tijd en energie heeft gestoken in pogingen om via het eigen netwerk plekken voor werknemer te vinden. In het licht van alle activiteiten die zijn ontplooid kan het beperkte aantal concrete sollicitaties in dit geval niet met zich meebrengen dat daaruit de conclusie zou moeten worden getrokken dat onvoldoende re-integratie-activiteiten door appellante zijn verricht. De conclusie moet zijn dat het besluit van UWV tot het opleggen van een loonsanctie aan appellante op een onvoldoende grondslag berust en niet deugdelijk is gemotiveerd. Het hoger beroep slaagt. Het UWV heeft ten onrechte een loonsanctie opgelegd.