Naar boven ↑

Rechtspraak

Besluit inzake re-integratiemogelijkheden zorgvuldig, begrijpelijk en overtuigend tot stand gekomen; appellante is terecht in staat geacht mee te kunnen werken aan passende re-integratieactiviteiten.

Appellante meldt zich in maart 2013 ziek met vermoeidheidsklachten, gewrichtspijnen en psychische klachten. UWV brengt appellante in verband hiermee in aanmerking voor een ZW-uitkering. Bij brief van 25 september 2013 stuurt UWV appellante een Plan van Aanpak toe, waarin is opgenomen dat appellante volgens de verzekeringsarts op dat moment nog geen re-integratiemogelijkheden heeft. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) acht de verzekeringsarts appellante belastbaar met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 januari 2014. UWV stelt bij besluit van 25 februari 2014 vast dat appellante 100% arbeidsongeschikt is, zodat haar ZW-uitkering ongewijzigd blijft. Bij brief van 26 maart 2014 stuurt UWV appellante een Plan van Aanpak van 18 maart 2014 toe, waarin tot uitgangspunt wordt genomen dat appellante wel re-integratiemogelijkheden heeft. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 maart 2014 is niet-ontvankelijk verklaard, nu volgens UWV uit de bijstelling van het Plan van Aanpak voor appellante geen zelfstandige rechtsgevolgen voortvloeien, zodat dit geen besluit is in de zin van artikel 1:3 Awb. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep voert appellante aan dat de bijstelling van het Plan van Aanpak voor haar wel gevolgen heeft gehad, omdat zij anders dan daarvoor nu werd geacht in staat te zijn om mee te werken aan re-integratieactiviteiten. Na de behandeling van het hoger beroep ter zitting heeft UWV op 17 februari 2017 een nader besluit genomen, waarmee het bezwaar van appellante alsnog ontvankelijk is geacht en inhoudelijk beoordeeld is of er aanleiding bestaat om de eerdergenoemde beslissing te herroepen. UWV heeft besloten zijn beslissing te handhaven.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Dat appellante in het bijgestelde plan van aanpak wel in staat wordt geacht om mee te werken aan re-integratieactiviteiten heeft voor haar rechtsgevolgen. Toen appellante niet meewerkte door op een afspraak niet te verschijnen, is haar ook een boete wegens het niet ontplooien van re-integratieactiviteiten opgelegd. Het bezwaar is daarom door UWV ten onrechte niet-ontvankelijk geacht, zoals UWV ook heeft erkend bij het nadere besluit van 17 februari 2017. Ter beoordeling is voorts of UWV terecht heeft beslist dat appellante in staat moest worden geacht om mee te werken aan re-integratieactiviteiten naar passend werk. De Raad concludeert op basis van rapporten van verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundige dat blijkt dat er zorgvuldig onderzoek is verricht en dat begrijpelijk en overtuigend is geconcludeerd dat appellante nog in enige mate tot re-integratieactiviteiten in staat was, zodat terecht is beslist dat zij aan voor haar passende initiatieven mee moet werken. Het beroep van appellante tegen het besluit van 17 februari 2017 is derhalve ongegrond.