Naar boven ↑

Rechtspraak

Terechte weigering WIA-uitkering en beëindiging en terugvordering ZW-uitkering: appellant was geen werknemer in de zin van artikel 3 lid 1 ZW en (daarmee) in de zin van artikel 8 lid 1 Wet WIA.

Op 13 februari 2013 meldt appellant zich ziek voor zijn werkzaamheden als tuinbouwmedewerker, die hij vanaf 26 november 2012 zou hebben verricht. UWV brengt appellant met ingang van 13 februari 2013 in aanmerking voor een ZW-uitkering. Naar aanleiding van een WIA-aanvraag van appellant start UWV een onderzoek vanwege verdenking van gefingeerde dienstverbanden. De uitkomst van dit onderzoek is neergelegd in het Rapport Werknemersfraude van 5 januari 2015. Bij besluit van 9 januari 2015 weigert UWV de door appellant aangevraagde WIA-uitkering. Bij besluit van 12 januari 2015 trekt UWV de ZW-uitkering van appellant per 13 februari 2013 in. Bij besluit van 14 januari 2015 vordert UWV over de periode van 13 februari 2014 tot en met 28 december 2014 een bedrag van € 30.995,73 aan onverschuldigd betaalde ZW-uitkering van appellant terug. Het bezwaar en beroep tegen dit besluit zijn ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Het geschil in hoger beroep beperkt zich tot de vraag of appellant werknemer was in de zin van artikel 3 lid 1 ZW en (daarmee) in de zin van artikel 8 lid 1 Wet WIA. Blijkens zijn WIA-aanvraag heeft appellant zich ziek gemeld voor zijn werkzaamheden als tuinbouwmedewerker. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat sprake was van een arbeidsovereenkomst, heeft appellant verwezen naar een met een bv gesloten overeenkomst getiteld “Arbeidsovereenkomst fase A met uitzendbeding. Dit betekent echter nog niet dat daarmee vaststaat dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt immers dat de kwalificatie die partijen zelf aan hun rechtsverhouding hebben gegeven, in dat verband niet doorslaggevend is, maar dat het aan de rechter is om de verhouding tussen partijen al dan niet als arbeidsovereenkomst te kwalificeren. In artikel 3 van de door appellant overgelegde overeenkomst is de aard van de overeenkomst nader omschreven als een uitzendovereenkomst in de zin van artikel 7:690 BW. In artikel 3 is verder bepaald dat werknemer ter beschikking zal worden gesteld aan één of meer opdrachtgever(s) om onder diens (hun) toezicht werkzaamheden te verrichten. Dit betekent dat met toepassing van de artikelen 7:610 en 7:690 BW pas een arbeidsovereenkomst zal ontstaan op het moment dat appellant is uitgeleend aan een inlener/opdrachtgever. Ook in hoger beroep heeft appellant niet toegelicht aan wie hij was uitgeleend op het moment dat hij zich op 13 februari 2013 ziek meldde. Een inleenovereenkomst met een inlener of een nadere toelichting hierover ontbreekt. Evenmin heeft appellant een nadere toelichting gegeven over zijn gestelde werkzaamheden als tuinbouwmedewerker, die hij zou hebben verricht ten tijde van zijn ziekmelding, noch waaruit zou blijken dat hij deze werkzaamheden toentertijd heeft verricht in een gezagsverhouding tot een inlener/opdrachtgever. Het hoger beroep faalt.