Rechtspraak
Appellant ontvangt na zijn ziekmelding per 23 september 2013 een ZW-uitkering van 2 januari 2014 tot en met 23 oktober 2014. Op 25 september 2014 vindt een werkplekcontrole plaats bij Stichting X (hierna: de stichting). Bij deze controle wordt appellant werkend aangetroffen. Naar aanleiding hiervan stelt de Dienst Handhaving-Uitvoering van UWV een nader onderzoek in. De resultaten van dat onderzoek worden in een rapport neergelegd. Op basis van deze resultaten trekt UWV de conclusie dat appellant in de periode van 3 februari 2014 tot en met 23 oktober 2014 werkzaamheden heeft verricht waarvan hij geen melding heeft gemaakt bij UWV. UWV neemt daarbij tevens aan dat appellant uit die werkzaamheden inkomsten heeft genoten, waarvan hij evenmin melding heeft gemaakt. UWV herziet bij besluit de ZW-uitkering van appellant over de periode van 3 februari 2014 tot en met 23 oktober 2014 en vordert een bedrag terug van 11.429,07 euro. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit wordt door UWV ongegrond verklaard. Appellant stelt vervolgens beroep in. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hiertoe overweegt de rechter dat uit het onderzoeksrapport blijkt dat appellant meerdere malen heeft verklaard dat hij werkzaamheden heeft verricht voor de stichting zonder dat aan UWV te melden, op verschillende momenten contact heeft gehad met de Arbodienst en daar steeds heeft verklaard niet in staat te zijn tot dagbesteding en, ten slotte, dat het verweer van appellant dat zijn verklaringen die in het rapport zijn opgenomen zonder tolk zijn afgelegd niet opgaat. Appellant gaat hiertegen in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. De verzekerde in de zin van de Ziektewet is verplicht aan UWV op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn ZW-uitkering. UWV herziet de uitkering of trekt deze in als de verzekerde voornoemde plicht niet nakomt. UWV kan geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien als daarvoor dringende redenen zijn. De grondslag voor dit beleid is neergelegd in de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is herziening of intrekking van een arbeidsongeschiktheidsuitkering met terugwerkende kracht in het algemeen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Slechts in uitzonderingsgevallen is van strijd met dat beginsel geen sprake. De Raad stelt bovendien dat herziening met terugwerkende kracht een belastend besluit is. Daarbij ligt op UWV de verplichting om niet alleen de feiten te stellen waarop het UWV het bestreden besluit doet steunen, maar ook (in geval van betwisting) die feiten aannemelijk te maken. In hoger beroep bestrijdt appellant niet langer dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden. Echter, hij stelt dat hij bij de stichting slechts een aantal uur vrijwilligerswerk verrichtte, daaruit geen inkomsten verkreeg en geen waarde mag worden toegekend aan zijn verklaringen die hij heeft afgelegd bij de werkplekcontrole omdat geen beëdigde tolk aanwezig was. Ten aanzien van dit laatste merkt de Raad op dat appellant noch in beroep, noch in hoger beroep onjuistheden in die verklaringen aannemelijk heeft gemaakt. Daarbij speelt een belangrijke rol dat een vriend van appellant hem heeft geholpen bij het vertalen en die vriend geen belang heeft bij een onjuiste vertaling. Ten aanzien van de werkzaamheden oordeelt de Raad dat het onderzoeksrapport voldoende steun biedt voor het standpunt van UWV dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Appellant heeft de stichting opgericht, een huurovereenkomst voor een pand voor de stichting afgesloten en heeft zeven dagen per week werkzaamheden voor de stichting verricht en daaruit inkomsten genoten. Van dringende redenen om af te zien van herziening is niet gebleken. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak.