Rechtspraak
Betrokkene bezit uitsluitend de Turkse nationaliteit en heeft in de zin van artikel 6 van Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije (hierna: Besluit 1/80) tot de legale arbeidsmarkt van Nederland behoord. Per 11 september 2006 staakt betrokkene zijn werk wegens ziekte en per 18 december 2006 is hij in het genot van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen. Nadat betrokkene de wachttijd heeft vervuld, kent UWV hem een WIA-uitkering (berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55 procent) en een toeslag ingevolge de Toeslagenwet toe. Een persoon komt slechts voor zo’n toeslag in aanmerking als hij in Nederland woont. Op 10 februari 2014 stelt betrokkene UWV op de hoogte van zijn voornemen zich per 1 april 2014 in Turkije te vestigen. UWV beëindigt hierop per 1 april 2014 de toeslag. Hiertegen is geen rechtsmiddel aangewend. Op 18 maart 2014 verhuist betrokkene naar Turkije. De Immigratie- en Naturalisatiedienst raakt pas in mei 2017 op de hoogte van het feit dat betrokkene naar Turkije is vertrokken. In het algemeen leidt een verblijf van een aaneengesloten periode van ten minste twaalf maanden buiten het grondgebied van de Unie tot de intrekking van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen. Op 9 juli 2014 (dus binnen een jaar na het vertrek van betrokkene naar Turkije) vraagt betrokkene opnieuw een toeslag ingevolge de Toeslagenwet aan. UWV wijst deze aanvraag per besluit af en verklaart het bezwaar tegen dat besluit ongegrond. De rechtbank verklaart het door betrokkene ingestelde beroep ongegrond. In het bijzonder verwerpt de rechtbank het beroep op het arrest Akdas c.s. (C-485/07).
De omvang van het geding dat voor de Raad ligt, bestaat uit de vraag of betrokkene, die gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, beschikt over een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, Nederland op eigen initiatief (zonder overheidsdwang) heeft verlaten op een moment dat het woonplaatsvereiste van de Toeslagenwet reeds was ingevoerd en op grond van de Remigratiewet binnen een jaar na vertrek naar Nederland mocht terugkeren, recht heeft op een toeslag op grond van het associatierecht. Niet in geschil is dat Besluit 3/80 van de Associatieraad (hierna: Besluit 3/80) in casu van toepassing is. Voor de beantwoording van de vraag of betrokkene in de hierboven beschreven omstandigheden recht heeft op een toeslag is van belang of sprake is van een verkregen recht in de zin van artikel 6 van Besluit 3/80. Aan dit vereiste is volgens de Raad voldaan, zodat toetsing van het geschil plaatsvindt in het kader van het associatierecht. De Raad overweegt vervolgens dat de onderhavige situatie zich van het arrest Akdas c.s. onderscheidt in die zin dat het in het arrest Akdas c.s. ging om Turkse staatsburgers die naar Turkije moesten terugkeren omdat zij blijvend arbeidsongeschikt waren geworden. Indien zo’n staatsburger naar Turkije terugkeert nadat hij blijvend arbeidsongeschikt is geworden en dus voorgoed de arbeidsmarkt heeft verlaten, kan niet met succes worden betoogd dat hij het grondgebied van Nederland op eigen initiatief en zonder gegronde redenen heeft verlaten en dat een dergelijk gedrag leidt tot het verlies van de krachtens de associatie EEG-Turkije verworven rechten. De Raad vervolgt met de overweging dat in het licht van het arrest Akdas c.s. eerst dient te worden onderzocht of betrokkene de Nederlandse arbeidsmarkt voorgoed heeft verlaten en of hij nog een recht op voortgezet verblijf in Nederland ontleent aan artikel 6 van Besluit 1/80. Voor de beantwoording van die vraag is – naast de mate van arbeidsongeschiktheid – van belang dat betrokkene als werkzoekende bij UWV ingeschreven heeft gestaan, maar zich daarna niet meer heeft ingeschreven; betrokkene na de toekenning van de WIA-uitkering niet meer heeft gewerkt; UWV geen re-integratie-inspanningen heeft verricht en betrokkene daar niet om heeft verzocht; UWV niet heeft bijgehouden of betrokkene feitelijk heeft gesolliciteerd; betrokkene na het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid niet binnen een redelijke termijn werk heeft gevonden en, ten slotte, op 18 maart 2014 naar Turkije is geremigreerd. De Raad concludeert uit dit geheel van feiten en omstandigheden dat betrokkene op 18 maart 2014 na het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid de Nederlandse arbeidsmarkt voorgoed heeft verlaten. Om die reden heeft betrokkene zijn verblijfsrecht op grond van het associatierecht verloren. De situatie van betrokkene is op dit punt dan ook vergelijkbaar met de situatie die aan de orde was in het arrest Akdas c.s. Op andere punten is volgens de Raad sprake van verschillen. De Raad wijst daarbij in het bijzonder op het feit dat betrokkene Nederland op eigen initiatief heeft verlaten en ook na zijn vertrek steeds in de gelegenheid is geweest om naar Nederland terug te keren, waardoor het recht op toeslag zou herleven. De Raad ziet met oog op deze punten gelijkenis met de positie van betrokkenen in het arrest Demirci c.s. (C-171/13). Verschil is echter dat de verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen na een jaar van verblijf buiten de Unie kan worden ingetrokken. Betrokkene heeft daarmee uiteindelijk niet een zelfde reis- en verblijfsrecht als Turkse onderdanen die de Nederlandse nationaliteit hebben verworven en daarmee burger van de Unie zijn geworden. De vraag bestaat daarom of de positie van betrokkene nuttig kan worden vergeleken met de positie van burgers van de Unie. Is dit het geval, aldus de Raad, dan staat artikel 59 van het Aanvullend Protocol, dat bepaalt dat de behandeling van Turkije niet gunstiger mag zijn dan die welke de lidstaten elkaar toekennen, in zijn geval in de weg aan de export van de toeslag. De Raad vraagt zich inter alia af hoe dit zich verhoudt tot het arrest Akdas c.s.
De Raad stelt de volgende prejudiciële vragen: moet artikel 6, eerste lid, van Besluit 3/80 met inachtneming van artikel 59 van het Aanvullend Protocol aldus worden uitgelegd, dat het zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat zoals artikel 4a van de TW, op grond waarvan een toegekende aanvullende prestatie wordt ingetrokken als de begunstigde naar Turkije verhuist, ook indien deze begunstigde het grondgebied van de lidstaat op eigen initiatief heeft verlaten? Is daarbij van belang dat de betrokkene op het moment van vertrek niet langer een verblijfsrecht heeft op grond van het associatierecht, maar wel beschikt over een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen? Is daarbij van belang dat de betrokkene op grond van nationale regelgeving binnen één jaar na vertrek de mogelijkheid heeft om terug te keren om zo de toeslag te herkrijgen, en dat die mogelijkheid verder bestaat zo lang als hij beschikt over de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen?