Naar boven ↑

Rechtspraak

Loonsanctie: werkgever heeft zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-activiteiten verricht; volgen van onjuiste visie bedrijfsarts komt voor rekening van werkgever.

Werknemer is sinds 2001 in dienst van appellante. Werknemer valt in 2013 uit, na klachten als gevolg van een ongeval. Vanaf eind 2013 bouwt werknemer zijn taken geleidelijk op. Op verzoek van appellante vindt in 2015 een onderzoek plaats door een arbeidsdeskundige naar de arbeidsmogelijkheden van werknemer. Deze arbeidsdeskundige concludeert dat werknemer niet in volle omvang geschikt is voor zijn eigen functie en dat zijn huidige inzet conform zijn mogelijkheden is. De arbeidsdeskundige meent voorts dat het werk van werknemer deels passend voor hem is te maken, door minder het accent te leggen op de fysieke taken. De arbeidsdeskundige acht werknemer op het moment van zijn onderzoek niet geschikt voor ander werk bij appellante en niet geschikt voor passende arbeid op de arbeidsmarkt. Werknemer vraagt in augustus 2015 een WIA-uitkering aan. De verzekeringsarts van UWV oordeelt in het kader van deze aanvraag dat appellante bij de re-integratie-activiteiten van werknemer niet is uitgegaan van een juiste inschatting van zijn arbeidsmogelijkheden. De arbeidsdeskundige van UWV stelt vervolgens vast dat appellante bij de re-integratie van werknemer is uitgegaan van te zware beperkingen. Nu werknemer werkzaam is voor minder uren dan waartoe hij in staat is, is geen sprake van een bevredigend resultaat van de re-integratie-inspanningen. De re-integratie-inspanningen van appellante zijn volgens de arbeidsdeskundige onvoldoende geweest, zonder dat appellante daarvoor een deugdelijke grond had. Appellante heeft zich laten leiden door het onjuiste advies van de bedrijfsarts, terwijl zij zelf verantwoordelijk blijft voor een juiste inschatting van de mogelijkheden van de werknemer. Bij besluit van 19 oktober 2015 legt UWV appellante een loonsanctie van 52 weken op. Het bezwaar en beroep tegen dit besluit zijn beide ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door UWV zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsartsen van UWV, inhoudende dat werknemer aanzienlijk minder beperkingen en meer arbeidsmogelijkheden had dan door de bedrijfsarts van appellante is aangenomen. Deze conclusie is inzichtelijk en overtuigend onderbouwd. Uit het rapport van de verzekeringsarts blijkt dat de andere visie op de mogelijkheden van werknemer is besproken met de bedrijfsarts van appellante, en dat deze geen duidelijke medische verklaring kon geven voor de door hem vastgestelde zeer zwaarwegende beperkingen. Terecht is door UWV geconcludeerd dat de re-integratie niet tot een bevredigend resultaat heeft geleid, nu werknemer aan het einde van de re-integratieperiode minder uren werkzaam was dan waartoe hij medisch in staat was. Met de rechtbank wordt dan ook geoordeeld dat de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest, nu deze gebaseerd waren op een verkeerde inschatting van de arbeidsmogelijkheden van werknemer. Evenals de rechtbank oordeelt de Raad dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen in het eerste en het tweede spoor heeft verricht. Dat appellante het advies van de arbeidsdeskundige in 2015 heeft gevolgd kan niet als rechtvaardiging worden aangenomen, nu deze is afgegaan op de te beperkte inschatting door de bedrijfsarts van de mogelijkheden van werknemer. Dat appellante de visie van de bedrijfsarts heeft gevolgd, komt volgens vaste rechtspraak voor haar risico.