Naar boven ↑

Rechtspraak

Geen privaatrechtelijke dienstbetrekking: ZW- en WIA-uitkeringen terecht teruggevorderd.

UWV kent appellante per 12 september 2014 een ZW-uitkering toe. Naar aanleiding van een melding verricht UWV vervolgens onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante betaalde ZW-uitkering. Op basis van de resultaten van dit onderzoek stelt UWV vast dat appellante niet verzekerd is geweest voor de ZW. Bij besluit van 16 december 2015 vordert UWV een bedrag van € 31.780,80 aan onverschuldigd betaalde ZW‑uitkering over de genoemde periode van appellante terug. Appellante vraagt op 5 juni 2016 een WIA-uitkering aan, diee aan haar wordt toegekend. Bij besluit van 9 maart 2017 trekt UWV de toekenningbeslissing van de WIA-uitkering van appellante in, omdat uit onderzoek is gebleken dat zij niet verzekerd was voor de WIA. Bij besluit van 17 maart 2017 vordert UWV een bedrag van € 8.195,33 aan onverschuldigd betaalde WIA-uitkering van appellante terug. Het bezwaar en beroep tegen deze besluiten zijn ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval in onderling verband bezien, en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien. De Raad stelt vast dat op essentiële onderdelen over de gestelde werkzaamheden zodanig tegenstrijdige verklaringen zijn afgelegd dat niet aannemelijk is dat appellante werkelijk de door haar gestelde werkzaamheden gedurende de gestelde periode heeft verricht. Bovendien ontving appellante een relatief hoog loon voor haar werkzaamheden, is onduidelijk welke bedrijven zij heeft bezocht en wat daarvan het resultaat was. Ook blijkt uit informatie van de Belastingdienst dat over de relevante periode geen omzet is verantwoord. De Raad komt tot de slotsom dat UWV terecht heeft geconcludeerd dat appellante in de periode voor haar ziekmelding niet werkzaam was in een dienstbetrekking en niet verzekerd was voor de ZW en de WIA. De rechtbank heeft in dat verband met juistheid overwogen dat het appellante redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat UWV haar per 7 september 2016 ten onrechte een WIA-uitkering had toegekend.