Rechtspraak
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 22 mei 2018
ECLI:NL:GHSHE:2018:2230
werknemer/werkgeefster
Feiten
Werknemer is op 1 juli 2001 in dienst getreden van de rechtsvoorgangster van werkgeefster, laatstelijk in de functie van Teamlead Payroll. Bij brief van 8 december 2014 heeft werkgeefster aan werknemer laten weten dat zij had besloten om zijn functie op te heffen en dat het verval van zijn functie betekende dat zij de arbeidsovereenkomst met werknemer wilde beëindigen. Werknemer was op dat moment nog arbeidsongeschikt. De bedrijfsarts heeft geoordeeld dat werknemer met ingang van 16 januari 2015 volledig arbeidsgeschikt was. Op 15 januari 2015 heeft werkgeefster het UWV om toestemming verzocht om de arbeidsovereenkomst met werknemer op te zeggen. Het verzoek was gebaseerd op het bestaan van bedrijfseconomische omstandigheden. Het UWV heeft de toestemming op 19 februari 2015 verleend. Bij brief van 24 februari 2015 heeft werkgeefster de arbeidsovereenkomst met werknemer opgezegd per 17 mei 2015. Hierbij is aan werknemer geen ontslagvergoeding toegekend. Werknemer vordert in dit geding dat voor recht zal worden verklaard dat het gegeven ontslag kennelijk onredelijk is, met veroordeling van werkgeefster aan hem ten titel van schadevergoeding een bedrag te betalen van € 150.000 bruto.
Oordeel
Het hof is van oordeel dat voor wat betreft de gevolgen van het ontslag voor werknemer de onder door werknemer genoemde omstandigheden, alsmede de leeftijd, de duur van het dienstverband en het goede functioneren noch elk op zich noch in onderling verband beschouwd bijzondere omstandigheden zijn die maken dat het gegeven ontslag kennelijk onredelijk is. Dit betreft met name omstandigheden die doorgaans zullen gelden wanneer een werkgever om bedrijfsorganisatorische redenen een arbeidsovereenkomst met een oudere werknemer opzegt. Het enkele feit dat bij de opzegging van de arbeidsovereenkomst geen vergoeding is aangeboden maakt het ontslag niet kennelijk onredelijk. Uit hetgeen door werkgeefster ten grondslag is gelegd aan haar verzoek tot het afgeven van een ontslagvergunning en uit hetgeen door het UWV ten grondslag is gelegd aan zijn beslissing om die vergunning te verlenen, volgt dat het aan werknemer gegeven ontslag het gevolg, althans in aanzienlijke mate mede het gevolg, is van de reorganisaties die in 2011 en 2012 bij werkgeefster hebben plaatsgevonden. Hoewel de arbeidsovereenkomst met werknemer niet direct is beëindigd bij de uitvoering van de betreffende reorganisaties onder de aanduiding Redesign of Redesign 2, brengt de formulering van de werkingssfeerbepaling in de sociale plannen die betrekking hadden op deze reorganisaties met zich mee dat bij werknemer de indruk kon worden gewekt dat ook in het geval van zijn ontslag aansluiting zou worden gezocht bij de afvloeiingsregeling die in die plannen was opgenomen. Die indruk is versterkt door de omstandigheid dat ook bij een latere reorganisatie van andere onderdelen van de werkgeefster Group (dan de afdeling Payroll) een dergelijke afvloeiingsregeling is getroffen voor medewerkers waarvan de arbeidsovereenkomst werd beëindigd, wat het hof bevestigt in zijn oordeel dat dit klaarblijkelijk een bestendig gebruikelijke gang van zaken was en is voor werkgeefster. Voorts is die indruk nog versterkt door het feit dat werkgeefster in het mediationtraject ook heeft aangeboden om als onderdeel van een vaststellingsovereenkomst een vergoeding aan werknemer toe te kennen. Het hof is van oordeel dat de hiervoor geschetste omstandigheden en de gang van zaken rondom het mediationtraject bijzondere omstandigheden opleveren die meebrengen dat de nadelige gevolgen van de beëindiging ten minste ten dele voor rekening van de werkgever dienen te komen en die maken dat door het achterwege laten van enige financiële voorziening hier de opzegging van de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk is geschied. De subsidiair gevorderde verklaring voor recht kan toegewezen worden. Het hof komt tot een schadevergoeding van € 78.000.