Rechtspraak
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 10 september 2019
ECLI:NL:GHSHE:2019:3324
werkgeefster/werknemer
Feiten
Werkgeefster is een onderneming die zich bezighoudt met accountancy, administratie en fiscaal, juridisch en bedrijfskundig advies. Werknemer was van 1 mei 1998 tot en met 31 december 2013 in dienst bij werkgeefster, laatstelijk in de functie van ‘adviseur’. In artikel 9 van de tussen werkgeefster en werknemer op 25 januari 2007 gesloten arbeidsovereenkomst is de algemene arbeidsvoorwaardenregeling van werkgeefster(hierna: ‘AVR’ ) van toepassing verklaard. In de arbeidsovereenkomst zijn partijen een relatiebeding en geheimhoudingsbeding overeengekomen. Het relatiebeding is tevens opgenomen in artikel 19 AVR. In artikel 20 AVR is het verbod op nevenwerkzaamheden opgenomen. Nadat werknemer medio 2013 had aangegeven dat zijn toekomst niet meer bij werkgeefster lag, kwamen partijen te spreken over een beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden. De arbeidsovereenkomst is met ingang van 1 januari 2014 geëindigd op basis van een tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst. Per 1 januari 2014 hebben diverse klanten de samenwerking met werkgeefster opgezegd. Naar aanleiding van een op 12 augustus 2014 ontvangen telefoongesprek kreeg werkgeefster het vermoeden dat werknemer het tussen partijen overeengekomen relatiebeding had overtreden. Werkgeefster is daarop een onderzoek gestart naar het handelen van werknemer, tijdens welk onderzoek is gebleken dat werknemer vanaf 11 april 2013 als zelfstandig ondernemer stond ingeschreven in het handelsregister. Het onderzoek wees ook uit dat werknemer per e-mail modellen die binnen werkgeefster werden gebruikt naar zijn privé-e-mailadres en naar dat van zijn partner heeft verstuurd. De kantonrechter heeft werknemer onder meer veroordeeld tot betaling van € 9.000. Werkgeefster is tegen het eindvonnis in hoger beroep gekomen.
Oordeel
Schending van het geheimhoudingsbeding
Het hof komt tot de conclusie dat werknemer geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan kan worden aangenomen dat het voor de normale uitoefening van zijn werkzaamheden nodig was dat hij thuis over de door werkgeefster genoemde negentien documenten kon beschikken of dat hij hiervoor toestemming had verkregen van werkgeefster. Anders dan de kantonrechter is het hof van oordeel dat door toezending van deze documenten het geheimhoudingsbeding meermalen is geschonden. Het beding verbiedt het aan werknemer om deze bescheiden buiten het gebouw van werknemer te brengen. Het hof stelt vast dat werknemer met zes afzonderlijke e-mails zesmaal in strijd met het geheimhoudingsbeding heeft gehandeld. Met verzending van elk e-mailbericht heeft werknemer zich kunnen en moeten realiseren dat hij daarmee documenten buiten het bedrijfsdomein van werkgeefster bracht en daarmee naar het oordeel van het hof ook buiten het gebouw als bedoeld in het geheimhoudingsbeding. Dat werknemer deze bescheiden vervolgens in zijn bezit heeft gehad is het gevolg van deze overtredingen en zal het hof niet als afzonderlijke overtreding in aanmerking nemen. De omstandigheid dat artikel 8 van de arbeidsovereenkomst zelf geen boetebeding inhoudt, doet niet af aan het feit dat de AVR wel de genoemde boete op overtreding stelt. Bij het aannemen van zes overtredingen komt de verbeurde boete uit op een bedrag van € 27.000, welk bedrag het hof – gelet op de omstandigheid dat een boete een stevige prikkel dient te bieden tot nakoming van een beding - niet buitensporig hoog voorkomt.
Schending van het verbod op nevenwerkzaamheden
Omdat het beding in beginsel elke vorm van werkzaamheden omvat, is het hof van oordeel dat het op de weg van werkgeefster als werkgever en gebruiker van de AVR had gelegen om het beding zodanig te formuleren dat voor werknemer duidelijk was voor welke werkzaamheden hij wel en voor welke hij niet toestemming moest verzoeken. Van direct concurrerende, inhoudelijke werkzaamheden die onder de core business van werkgeefster vallen, zal dat zo evident zijn dat werknemer ook zonder verduidelijking had moeten begrijpen dat hij zich daarvan had moeten onthouden. Voor het verrichten van vriendendiensten aan bekenden in de vorm van eenvoudig advieswerk ligt dat naar het oordeel van het hof echter anders, zeker wanneer het werkzaamheden betreft die naar hun aard relatief eenvoudig zijn zodat niet valt te verwachten dat de persoon ten bate van wie ze worden verricht daarvoor een onderneming als die van werkgeefster zou inschakelen. Het hof is van oordeel dat van de werkzaamheden die werknemer voor familie heeft verricht niet evident is dat deze tot de core business van werkgeefster behoren en/of dat het werkzaamheden betreffen die de betrokken personen, zouden zij niet geholpen zijn door werknemer, door een onderneming als die van werkgeefster zouden hebben laten uitvoeren. Het hof komt tot de slotsom dat het in artikel 20 lid 2 AVR opgenomen beding te veel ruimte en onduidelijkheid laat bestaan ten aanzien van de vraag voor welke werkzaamheden werknemer toestemming had moeten vragen en voor welke niet. Die onduidelijkheid komt voor risico van werkgeefster als opsteller en gebruiker van de AVR.