Rechtspraak
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 16 januari 2020
ECLI:NL:GHSHE:2020:114
werkneemster/Horeca
Feiten
Werkneemster is op 14 januari 2014 in dienst getreden bij Horeca. Daarnaast is tussen werkneemster en Horeca een huurovereenkomst voor een bedrijfswoning gesloten. Op 27 februari 2018 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen werkneemster en een statutair bestuurder van Horeca, over een kastekort van € 39.848,79. Op 28 februari 2018 heeft werkneemster gewerkt in de cafetaria en vervolgens heeft wederom een bespreking tussen partijen plaatsgevonden, waarbij Horeca werkneemster een beëindigingsovereenkomst en een schuldverklaring heeft voorgelegd. Partijen zijn in de vaststellingsovereenkomst overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden eindigt, dat een transitievergoeding wordt verrekend met de openstaande schuld van werkneemster en dat de huurovereenkomst eveneens wordt opgezegd. In de door werkneemster getekende schuldverklaring staat dat een kastekort is ontstaan omdat werkneemster met het geld privéschulden heeft afgelost, een en ander zonder toestemming van haar werkgever. Op 12 maart 2018 heeft werkneemster de beëindigingsovereenkomst en de schuldverklaring ontbonden en meegedeeld dat zij arbeidsongeschikt is. Bij brief van 21 maart 2018 heeft de gemachtigde van Horeca vermeld dat werkneemster op staande voet werd ontslagen, dat zij de huurwoning diende te verlaten en dat zij het bedrag van het kastekort verschuldigd was omdat zij dat heeft gestolen. Bij brief van 23 maart 2018 is werkneemster met onmiddellijke ingang ontslag aangezegd. In eerste aanleg heeft de kantonrechter geoordeeld dat het ontslag op staande voet terecht is gegeven en al bij opzegging van 27 februari 2018 (tijdens het eerste gesprek). Daarnaast zijn de vorderingen van het gestolen bedrag toegewezen. Werkneemster komt in hoger beroep op tegen de beslissingen van de kantonrechter.
Oordeel
Werkneemster komt op tegen het gegeven ontslag op staande voet per 27 februari 2018. Het hof leidt uit de opname van het gesprek op 27 februari 2018 af dat door Horeca uiteindelijk op 27 februari 2018 geen ontslag op staande voet is verleend aan werkneemster. Horeca was kennelijk (eerst) van plan werkneemster te ontslaan, maar heeft vervolgens aan alternatieven gedacht. Die voor werkneemster ook als zodanig kenbare afwegingen en verklaringen leidden ertoe dat geen beslissing viel op dat moment. De arbeidsovereenkomst werd gecontinueerd; werkneemster is de volgende dag gewoon aan het werk gegaan. Verder overweegt het hof dat ook op 28 februari 2018 geen ontslag op staande voet is gegeven, maar een vaststellingsovereenkomst is gesloten. De conclusie van het voorgaande moet zijn dat de eerste grief er terecht van ui gaat dat pas bij brief van 23 maart 2018 aan werkneemster ontslag op staande voet is verleend. Werkneemster heeft daarom recht op doorbetaling van loon vanaf 27 februari 2018 tot de datum waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, zijnde 23 maart 2018. Het hof stelt vast dat in de bedoelde brief van 23 maart 2018 de verschillende gronden 'zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang' worden aangemerkt als dringende reden om de arbeidsovereenkomst te beëindigen. Verduistering van het bedrag staat vast en daarmee ook de dringende reden. De arbeidsovereenkomst is tegen laatstgenoemde datum door opzegging geëindigd. Vervolgens overweegt het hof dat het ontslagverbod bij ziekte zich niet verzet tegen dit ontslag op staande voet wegens verduistering. Bij de gevraagde verklaring voor recht dat er geen grond is voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft werkneemster geen belang meer nu de arbeidsovereenkomst per 23 maart 2018 is geëindigd. Ook het verzoek tot herstel van de arbeidsovereenkomst wordt daarom afgewezen. Vanwege het aan werkneemster te maken ernstige verwijt (verduistering) ziet het hof geen aanleiding om aan haar een billijke vergoeding toe te kennen; bovendien is er niet onregelmatig opgezegd.