Naar boven ↑

Rechtspraak

appellante/raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Centrale Raad van Beroep, 9 april 2020
ECLI:NL:CRVB:2020:921
UWV heeft terecht beslist dat de werkgever voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De in hoger beroep overgelegde informatie van algemene aard geeft bovendien geen aanleiding om anders te oordelen over de beperkingen van appellant.

Feiten

Appellante was via haar werkgever, een uitzendbureau, werkzaam als secretaresse bij bedrijf C. Op 11 september 2014 meldt zij zich ziek. Ze ontvangt per 23 juni 2016 een uitkering op grond van de Wet WIA. Een arbeidsdeskundige stelt bij brief van 1 augustus 2016 vragen aan de werkgever over de verrichte re-integratie-inspanningen. De werkgever reageert hier niet op en dus heeft UWV niet kunnen vaststellen of de werkgever aan zijn re-integratieverplichtingen heeft volaan. UWV legt om die reden een loonsanctie op. Bij e-mail van 18 augustus 2016 reageert de werkgever alsnog. UWV besluit de loonsanctieperiode te bekorten. Appellante maakt tegen dit besluit bezwaar. Het bezwaar wordt ongegrond verklaard (bestreden besluit 1). Bij besluit van 24 oktober 2016 weigert UWV aan appellante met ingang van 5 oktober 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij op die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft UWV bij besluit van 10 maart 2017 (bestreden besluit 2) eveneens ongegrond verklaard. De rechtbank verklaart het beroep zoals ingesteld tegen beide besluiten ongegrond. Appellante herhaalt in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 dat er onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht door haar werkgever. Ter onderbouwing verwijst appellante naar het deskundigenoordeel van 23 mei 2016. Tegen de aangevallen uitspraak 2 voert appellante aan dat haar beperkingen als gevolg van de bij haar geconstateerde ME/CVS zijn onderschat. Ter onderbouwing verwijst appellante naar de brieven van haar internist van 15 oktober 2018 en van haar psychiater van 28 september 2018 en naar het advies over ME/CVS van de Gezondheidsraad van 19 maart 2018. 

Oordeel 

In geschil is of UWV terecht heeft beslist dat de werkgever van appellante voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De gronden in hoger beroep zijn gelijk aan de gronden die appellante in beroep heeft aangevoerd. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.
Met de rechtbank wordt eveneens geoordeeld dat er aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten aanzien van de beperkingen van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat ook de in hoger beroep overgelegde informatie geen aanleiding geeft om anders te oordelen en meer beperkingen voor appellante aan te nemen. De gestelde ernst van de vermoeidheidsklachten kan, ook met de informatie van de internist en psychiater, onvoldoende worden geobjectiveerd. De verwijzing van appellante naar het advies van de Gezondheidsraad, waarin aan medisch beoordelaars in het kader van arbeidsongeschiktheidsverzekeringen wordt aanbevolen te erkennen dat ME/CVS een ernstige ziekte is die gepaard gaat met substantiële functionele beperkingen, is onvoldoende om voor appellante een ruimere urenbeperking aangewezen te achten. Dit advies is van algemene aard en gaat niet in op de situatie van appellante (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:275). Bovendien is door de verzekeringsartsen wel rekening gehouden met de vermoeidheidsklachten en zijn er beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en werktijden. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraken worden bevestigd.