Rechtspraak
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 21 mei 2021
ECLI:NL:RBROT:2021:5514
Feiten
Werknemer is op 20 december 2018 in dienst getreden bij B&S Transport BV (hierna: B&S) in de functie van trailerchauffeur. Bij brief van 24 januari 2020 heeft B&S aan werknemer het einde van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aangezegd, naar aanleiding van een gesprek dat die dag met hem was gevoerd. In de brief is gewezen op de vele aandachtspunten ten aanzien van zijn functioneren die door werknemer niet zijn opgevolgd. In de brief is opgenomen dat in gezamenlijk overleg is besloten en tevens overeengekomen dat het verstandiger zou zijn om uit elkaar te gaan. De brief vormt dan ook een bevestiging van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Op 27 januari 2020 heeft werknemer per brief laten weten zich niet te kunnen herinneren dat hij akkoord was gegaan met een beëindiging van de arbeidsovereenkomst en dat hij tijdens het gesprek duidelijk had vermeld tijd nodig te hebben tot na het weekend om zijn opties en de argumenten van B&S te overwegen. Werknemer heeft in zijn brief dan ook aangegeven niet akkoord te gaan met de beëindiging en het idee te hebben dat B&S hem uit dienst wil hebben vanwege zijn ziektebeeld en aankomende operatie met herstelperiode. Op advies van zijn arts heeft werknemer zich vervolgens ziekgemeld. Werknemer verzoekt de kantonrechter B&S te veroordelen tot betaling van € 2.670,89 bruto aan loon over februari 2020 en het brutoloon vanaf 1 maart 2020 tot het moment waarop het dienstverband rechtsgeldig zal zijn beëindigd, dan wel de loondoorbetalingsperiode bij ziekte is verstreken. B&S voert in haar verweer aan dat de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 maart 2020 met wederzijds goedvinden is geëindigd, waarbij aan het schriftelijkheidsvereiste is voldaan door middel van de brief van 24 januari 2020.
Oordeel
De vraag die de kantonrechter moet beantwoorden is of de arbeidsovereenkomst op 24 januari 2020 per 1 maart 2020 is beëindigd met wederzijds goedvinden. De kantonrechter beantwoordt deze vraag ontkennend. Anders dan B&S heeft betoogd, kwalificeert de brief van 24 januari 2020 niet als een beëindigingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:670b BW. In deze brief bevestigt B&S slechts eenzijdig wat volgens haar tussen partijen is afgesproken. De brief bevat niet tevens een wilsuiting van werknemer, waarmee hij tot uitdrukking brengt dat het ook zijn wens is om tot een einde van de arbeidsovereenkomst te komen. Aan het schriftelijkheidsvereiste van artikel 7:670b lid 1 BW is dan ook niet voldaan. Van een beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden is om die reden al geen sprake. De arbeidsovereenkomst tussen partijen duurt dan ook na 1 maart 2020 nog onverminderd voort. B&S is derhalve gehouden tot betaling van hetgeen zij aan werknemer is verschuldigd.