Rechtspraak
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 20 juli 2021
ECLI:NL:GHAMS:2021:2198
Feiten
Werknemer is van 1 januari 1990 tot 1 april 2015 in dienst geweest van Martinair. In verband met een krimpende vrachtmarkt heeft Martinair te maken gekregen met overbezetting. Om deze boventalligheid op te lossen en gedwongen ontslagen te voorkomen, heeft Martinair in overleg met de VNV een vrijwillige vertrekregeling (VVR 2014) opgesteld en voorgelegd aan de Belastingdienst om te laten beoordelen of sprake was van een Regeling Vervroegd Uittreden (RVU). Dit is een regeling die nagenoeg uitsluitend als doel heeft een financiële overbrugging te verzorgen voor de periode van ontslag tot aan de ingangsdatum van het pensioen of de AOW. Omdat de overheid wil voorkomen dat werkgevers vooral oudere werknemers ontslaan, wordt RVU-beëindigingsvergoeding met een extra heffing van 52% belast voor de werkgever. Op 6 juni 2014 heeft Martinair de VVR 2014 aan alle verkeersvliegers toegestuurd onder voorbehoud dat de regeling geldt, indien er op individueel niveau geen sprake is van een RVU. Werknemer heeft op 18 juni 2014 een e-mail van Martinair ontvangen waarin onder meer is opgenomen dat toepassing van de VVR tot een RVU en daarmee tot een uit te keren bedrag van € 656.079,24 zou leiden. Binnen de toets van de Belastingdienst mag de beëindigingsvergoeding van werknemer maximaal € 471.454,21 bedragen. Per e-mail van 15 juli 2014 heeft werknemer zich aangemeld voor de VVR-regeling. Werknemer heeft op 22 juli 2014 een e-mail van Martinair ontvangen waarin onder meer is opgenomen dat toepassing van de VVR tot een RVU zou leiden. De beëindigingsvergoeding van werknemer wordt vastgesteld op € 441.917,25. Op 10 augustus 2014 heeft werknemer een vaststellingsovereenkomst met Martinair gesloten. Martinair heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de Belastingdienst om de vertrekregelingen als RVU aan te merken. Bij vonnis van 18 november 2016 heeft de rechtbank geoordeeld dat de VVR niet kan worden aangemerkt als RVU. Werknemer heeft in eerste aanleg gevorderd Martinair te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 228.593,84. Hij heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat Martinair hem, in plaats van het toegekende bedrag van € 441.917,25, een bedrag had moeten betalen van € 656.079,24. Werknemer stelt dat Martinair had afgezien van toekenning van dit oorspronkelijk becijferde bedrag, omdat op dat bedrag de RVU-regeling van toepassing zou zijn. Achteraf is evenwel gebleken dat de RVU-regeling niet van toepassing zou zijn geweest. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt werknemer op.
Oordeel
Allereerst is van belang dat in de vaststellingsovereenkomst de tussen partijen afgesproken beëindigingsvergoeding van € 441.917,25 is opgenomen, dat is bepaald dat Martinair geen enkele andere vergoeding dan deze beëindigingsvergoeding aan werknemer is verschuldigd en dat is vermeld dat partijen elkaar finale kwijting verlenen. Uit deze bewoordingen kan redelijkerwijs worden afgeleid dat hiermee is vastgelegd dat partijen met de vaststellingsovereenkomst hebben beoogd een algehele en finale regeling te treffen van alle mogelijke tussen partijen bestaande en toekomstige geschillen. Uit de bewoordingen van de overeenkomst, noch uit de aan het sluiten van de overeenkomst voorafgegane onderhandelingen valt op enigerlei wijze af te leiden dat het de bedoeling is geweest van partijen om de mogelijkheid voor werknemer open te houden een hogere ontslagvergoeding te vorderen dan hem was toegekend, indien zou komen vast te staan dat op de VVR-regeling de RVU toch niet van toepassing zou zijn. Martinair heeft verklaard dat zij een regeling wilde treffen waarbij zij zekerheid had over de maximaal door haar te maken kosten en dat zij niet de onzekerheid wilde in de toekomst wellicht nog nabetalingen te moeten doen. Uit de correspondentie die aan het door werknemer ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst is voorafgegaan blijkt dat het voor werknemer duidelijk was dat de Belastingdienst weliswaar meende dat de VVR-regeling niet voldeed aan de toets en de regeling daarmee kon kwalificeren als een RVU, maar ook dat dit standpunt van de Belastingdienst nog aangevochten kon worden. Hoewel werknemer van die laatste mogelijkheid op de hoogte was, heeft hij in dit verband geen voorbehoud gemaakt bij het tekenen van de vaststellingsovereenkomst. Het hof acht in dit verband ook van belang dat werknemer vrijwillig van de ontslagregeling gebruik heeft gemaakt. Hij had ook bij Martinair in dienst kunnen blijven. Werknemer heeft echter gekozen voor de regeling en is aansluitend bij een andere werkgever in dienst getreden. Naar het oordeel van het hof ziet het kwijtingsbeding daarmee ook op de situatie achteraf. Om die reden kent de vaststellingsovereenkomst naar het oordeel van het hof ook geen leemte. Beide partijen waren er zich van bewust, althans hadden zich er bewust van moeten zijn, dat het standpunt van de Belastingdienst over het al dan kwalificeren van de regeling als RVU niet definitief was komen vast te staan en dus de mogelijkheid bestond dat de regeling toch niet als RVU kwalificeerde. Het hof is, met de kantonrechter, van oordeel dat Martinair niet is tekortgeschoten in haar informatieplicht tegenover werknemer. Niet is gebleken dat Martinair op of voorafgaand aan 10 augustus 2014 over andere informatie beschikte aangaande het standpunt van de Belastingdienst over de kwalificatie van de regeling, dan dat werknemer beschikte. Werknemer had zich fiscaal laten adviseren en had dezelfde informatie gekregen over de kwantitatieve toets als waarover Martinair beschikte. Niet is gebleken dat Martinair op of voorafgaand aan 10 augustus 2014 informatie had over het wel voldoen aan de kwalitatieve toets. Op dat moment was nog geen sprake van gedwongen ontslagen, hetgeen later wel het geval werd. Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis.