Naar boven ↑

Rechtspraak

Het resultaat van de wijze van berekening van het maandinkomen van appellante door UWV is noch kennelijk onredelijk noch in overwegende mate onbillijk.

Het besluit waarin appellante in aanmerking is gebracht voor een loonaanvullingsuitkering vermeldt dat appellante volgens de laatste gegevens minder dan de helft van € 1.510,32 verdient. Appellante is werkzaam als zelfstandig vertaalster. Achteraf (na inlevering van de jaarstukken) zal worden bekeken of appellante aan de inkomenseis voldoet en op die grond recht heeft op een loonaanvullingsuitkering. In het voorjaar van 2013 heeft UWV fiscale gegevens over de inkomsten van appellante in 2012 ontvangen. Bij besluit van 26 juni 2013 stelt UWV op grond van die nadere inkomensgegevens vast dat appellante per 10 juli 2012 niet in aanmerking komt voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, maar voor een WGA-vervolguitkering. Appellante verdiende in 2012 minder dan de helft van de resterende verdiencapaciteit. Omdat appellante hierdoor een te hoog bedrag aan uitkering had ontvangen, wordt in dat besluit een brief over een terugvordering aangekondigd. In beroep heeft appellante gewezen op artikel 4:1, negende lid, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten en aangevoerd dat de berekeningswijze van haar maandinkomen door UWV tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt. Haar inkomen per maand had niet op één twaalfde van haar inkomen over het gehele jaar 2012 moeten worden gesteld, maar haar gemiddelde inkomen per maand vanaf 10 juli 2012 (de ingangsdatum van de WGA-loonaanvullingsuitkering) had tot uitgangspunt moeten worden genomen. In die periode verdiende zij volgens haar berekening gemiddeld per maand wel voldoende om aan de inkomenseis te voldoen.

De Raad oordeelt als volgt. Uit de nota van toelichting bij het Besluit van 22 februari 2012 tot wijziging van het Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen (Stb. 2012, 79, p. 16) volgt dat het uitgangspunt van de regelgever bij de totstandkoming van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten is geweest dat er geen materiële wijzigingen zouden plaatsvinden. Dit brengt mee dat in dit geding – overeenkomstig artikel 6 lid 7 Inkomensbesluit Wet WIA – zal worden beoordeeld of de vaststelling van het inkomen van appellante door UWV leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat dan wel – anders gezegd – een onbillijkheid van overwegende aard. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat dit niet het geval is. Het inkomen van een zelfstandige dient te worden vastgesteld op grond van de fiscaal verantwoorde en aanvaarde jaarwinst en niet (uitsluitend) op grond van de facturen die aan opdrachtgevers zijn gezonden. Tegenover de hierdoor verworven inkomsten staan immers de kosten die door de zelfstandige op enig moment zijn gemaakt en op die inkomsten in mindering moeten worden gebracht. Voorts is inherent aan het inkomen van een zelfstandige dat dit enige variatie vertoont en dat het moment van betaling en het tijdstip waarop de betreffende arbeid is verricht, niet steeds in dezelfde kalendermaand liggen. Daarom kan slechts een juist beeld van de inkomsten van een zelfstandige worden verkregen door een langere periode in ogenschouw te nemen. Deze gedachte is ook neergelegd in de hiervoor aangehaalde nota van toelichting op artikel 6 van het Inkomensbesluit Wet WIA. Wat betreft het door appellante gedane beroep op de rechtszekerheid wijst de Raad erop dat reeds voor 10 juli 2012 aan appellante in het besluit van 4 juni 2012 is medegedeeld dat de uitkering op voorschotbasis werd verstrekt in verband met de onzekerheid over het in 2012 te verwerven inkomen. Het hoger beroep slaagt niet.