Rechtspraak
Sinds 1 april 2006 ontvangt betrokkene een WIA-uitkering, laatstelijk een WGA-loonaanvullingsuitkering. Deze uitkering wordt over 2012 op voorschotbasis betaald, in verband met de verdiensten van betrokkene als zelfstandig schoonheidsspecialiste in een urenomvang van ongeveer 24 uur per week voor de periode van januari 2012 tot en met augustus 2012. Met ingang van 1 september 2012 treedt betrokkene voor circa 12 uur per week in dienst als tandartsassistente, hetgeen zij meldt aan UWV. Bij besluit van 28 februari 2014 stelt UWV vast dat betrokkene over de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 augustus 2012 recht had op een WGA-vervolguitkering, en dus niet op een WGA-loonaanvullingsuitkering, omdat zij minder dan de helft heeft verdiend van haar resterende verdiencapaciteit, en dat zij over de periode van 1 september 2012 tot en met 31 december 2012 wél recht had op een WGA-loonaanvullingsuitkering. Daarnaast bericht UWV betrokkene dat zij een bedrag van € 6.844,68 te veel aan voorschot heeft ontvangen en dat zij dit bedrag dient terug te betalen. Betrokkene gaat in bezwaar en voert daartoe onder meer aan dat UWV haar inkomsten uit zelfstandige arbeid niet evenredig aan de twaalf kalendermaanden in 2012 had mogen toerekenen, maar dat UWV een andere verdeling had moeten hanteren en dat de winst uit haar werkzaamheden als zelfstandige moet worden toebedeeld op basis van de gewerkte uren. Zij verwijst naar artikel 4:1 lid 9 van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (hierna: AIB) en stelt dat de toepassing van de door UWV gehanteerde berekeningswijze van haar inkomen tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt, nu zij hierdoor over de maanden januari 2012 tot en met augustus 2012 slechts een paar euro onder de voor haar geldende inkomenseis blijft. UWV verklaart dit bezwaar ongegrond en overweegt in dat kader dat het inkomen van een zelfstandige per maand wordt berekend door de winst over het betreffende boek/kalenderjaar te delen door twaalf maanden en deze evenredig toe te rekenen. Van deze hoofdregel kan slechts worden afgeweken wanneer betrokkene volstrekt buiten staat is geweest om nog enige bemoeienis met haar bedrijf te hebben. In dat geval wordt de behaalde winst toegerekend aan de periode(n) waarin is gewerkt. Van een dergelijke situatie is echter geen sprake, zodat volgens UWV terecht besloten is de jaarwinst toe te rekenen aan de twaalf maanden. Vervolgens gaat betrokkene in beroep. De rechtbank verklaart dit beroep gegrond en oordeelt voor zover hier van belang dat de door UWV gehanteerde berekeningswijze niet is beoogd en onredelijk is. De rechtbank overweegt daartoe dat zich in het geval van betrokkene de bijzonderheid heeft voorgedaan dat in de loop van 2012 de omzet en winst van haar werkzaamheden als zelfstandige sterk zijn gedaald en dat zij, indien die daling zich niet (in die mate) zou hebben voorgedaan, over alle maanden voldaan zou hebben aan de voor haar geldende inkomenseis. De rechtbank weegt verder mee dat betrokkene die teruggang in inkomsten heeft opgevangen door daarnaast tevens werkzaamheden in loondienst te gaan verrichten. Daarmee heeft betrokkene naar het oordeel van de rechtbank gehandeld op een wijze die in overeenstemming is met de aan de Wet WIA ten grondslag liggende gedachte dat een betrokkene arbeid naar vermogen dient te verrichten. De door betrokkene voorgestelde verdeling van de genoten winst, welke anders is dan die is voorgeschreven in artikel 4:1 AIB, is zodoende gerechtvaardigd. Tegen dit oordeel gaat UWV in hoger beroep
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Uitgangspunt van de wijze van berekening van het maandinkomen is – kort gezegd – dat UWV de belastbare winst uit onderneming evenredig toe dient te rekenen aan de betreffende kalendermaanden in het boek- of kalenderjaar, tenzij het resultaat van de vaststelling van het inkomen kennelijk onredelijk is dan wel in overwegende mate onbillijk is. De Raad komt, anders dan de rechtbank, tot de conclusie dat de vaststelling van het inkomen van betrokkene, waarbij appellant de winst van betrokkene uit zelfstandige arbeid evenredig aan de twaalf kalendermaanden van 2012 heeft toegerekend, niet leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat of een onbillijkheid van overwegende aard. Uit de dossierstukken en het verhandelde ter zitting van de Raad komt naar voren dat betrokkene sinds 2006/2007 werkzaam is als zelfstandig schoonheidsspecialiste en dat zij deze werkzaamheden eerst vanuit huis heeft verricht en vanaf 1 januari 2008 vanuit een gehuurde bedrijfsruimte, gevestigd in een sportschool, wat leidde tot een toename van het aantal klanten. Betrokkene heeft bedrijfseconomisch een aantal goede jaren gehad totdat, als gevolg van de economische crisis, het ledenaantal binnen de sportschool terugliep, evenals het aantal klanten binnen haar bedrijf. Voorts deed zich de situatie voor dat een werkneemster het bedrijf had verlaten onder medeneming van een groot aantal klanten. Betrokkene heeft wegens deze omstandigheden, de verwachting dat het bedrijfseconomisch herstel zich niet snel zou aandienen en de situatie dat zij zich geconfronteerd zag met een hoge huur in juni 2012, het besluit genomen de huurovereenkomst van de bedrijfsruimte, die op 1 januari 2013 afliep, op te zeggen. Betrokkene heeft vervolgens ingestemd met een voorstel van de verhuurder om de huurovereenkomst reeds op 15 augustus 2012 te beëindigen, omdat de verhuurder per 1 september 2012 een nieuwe huurder kon krijgen. Betrokkene heeft haar werkzaamheden van schoonheidsspecialiste daarna vanuit huis voortgezet. Zij mocht wegens een concurrentiebeding slechts 20 klanten binnen een kring van tien kilometer meenemen. Betrokkene heeft het verlies aan inkomsten ondervangen door voor twaalf uur in de week in loondienst als oproeptandartsassistente te gaan werken. De hiervoor geschetste omstandigheden waarmee betrokkene zich geconfronteerd zag, hoe lastig ook, behoren tot het normale bedrijfsrisico van een zelfstandige, waarbij de winst beïnvloed wordt door de economische conjunctuur, contractuele verplichtingen en ontwikkelingen in de vaste lasten zoals huisvesting. Tegen deze achtergrond is het resultaat van de wijze van berekening van het maandinkomen van betrokkene door appellant noch kennelijk onredelijk noch in overwegende mate onbillijk. Het hoger beroep van UWV slaagt en de aangevallen uitspraak wordt vernietigd.