Rechtspraak
Betrokkene was van januari 2008 tot december 2009 in dienst bij werkgever als senior secretaresse. Op 2 februari 2011 meldt betrokkene zich ziek wegens een ziekenhuisopname en vanaf dat moment ontvangt zij een ZW-uitkering. De verzekeringsarts oordeelt dat zij met ingang van 2 april 2012 weer geschikt is voor haar werk als secretaresse. Het bezwaar en beroep tegen het besluit tot beëindiging van de ZW-uitkering worden ongegrond verklaard. Vervolgens meldt betrokkene zich (zowel in maart als in juni 2013) vanwege toename van haar gezondheidsklachten opnieuw ziek en ontvangt vervolgens een ZW-uitkering, waarna UWV beide keren na enige tijd de ZW-uitkering beëindigt. Het bezwaar tegen beide beslissingen verklaart UWV ongegrond. De rechtbank verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond, vernietigt de besluiten, verklaart de bezwaren gegrond en herroept de uit 2013 bestreden besluiten. De rechtbank komt in navolging van de door haar benoemde deskundige tot het oordeel dat UWV betrokkene ten onrechte op de in het geding zijnde data geschikt acht tot het verrichten van haar arbeid. De deskundige komt op grond van eigen onderzoek namelijk tot de conclusie dat betrokkene als gevolg van haar aandoeningen een aantal beperkingen van de belastbaarheid heeft, te weten het (frequent) tillen of dragen van lasten zwaarder dan twee tot drie kg. Dit maakt haar ongeschikt voor haar arbeid als secretaresse, nu zij in die functie (soms lijvige) dossiers van drie tot vier kg moet tillen. UWV heeft niet met objectief verifieerbare gegevens onderbouwd dat het tillen van lijvige dossiers in andere soortgelijke functies niet voorkomt of niet kenmerkend is voor de functie van senior secretaresse. UWV voert in hoger beroep aan dat de rechtbank een onjuiste maatstaf voor het begrip ‘zijn arbeid’ in de zin van artikel 19 ZW hanteert. Volgens UWV wordt de maatstaf ‘zijn arbeid’ op grond van artikel 19 lid 5 ZW gevormd door de werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor de functie van senior secretaresse. UWV meent dat de tilbelasting een bijzondere verzwarende omstandigheid is die bij soortgelijke werkgevers niet voorkomt. Dit standpunt onderbouwt UWV in hoger beroep alsnog door te verwijzen naar een rapport van een arbeidsdeskundige.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Met verwijzing naar eerdere rechtspraak (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ0672) stelt de Raad dat bijzondere verzwarende aspecten van het laatst verrichte werk buiten beschouwing gelaten dienen te worden. Het doel van artikel 19 lid 5 ZW is namelijk om voor vangnetters zonder werkgever het begrip ‘zijn arbeid’ te verruimen door, in het geval sprake is van bijzondere aspecten van het werk welke aan werkhervatting in de weg staan, deze aspecten buiten beschouwing te laten. In het genoemde arbeidsdeskundig onderzoek is inzichtelijk en afdoende gemotiveerd dat in de functie van secretaresse gewoonlijk slechts een maximale tilbelasting van twee tot drie kg voorkomt en dat in een aanmerkelijk aantal vergelijkbare functies als die betrokkene laatstelijk vervulde een tilbelasting van drie tot vier kg niet voorkomt. Vervolgens beantwoordt de Raad de vraag of betrokkene ten gevolge van ziekte of gebreken ongeschikt is om die arbeid als secretaresse te verrichten zonder deze verzwarende omstandigheid. De door de rechtbank ingeschakelde deskundige heeft – afgezien van haar beperkingen ten aanzien van tillen – geen expliciete beperkingen geuit ten aanzien van de overige werkzaamheden als secretaresse. Het hoger beroep van UWV slaagt, de Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het beroep tegen de bestreden besluiten uit 2013 wordt ongegrond verklaard.